Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/40

Deze pagina is gevalideerd

mond met de dikke lippen terugstotend, mijn dunne, scheve neus belachelijk en merkte op, dat mijn rechteroog bij een snelle blikbeweging niet gauw genoeg meedraaide, wat me dan even scheel deed zien. Mijn kleine gestalte was ook al treurig uitgevallen. De druipschouders versterkten de indruk van zwakheid, die het aangezicht reeds maakte; mijn magere vingers en polsen waren erg knokig en ik liep met uitbuigende knieën.

En zulk een armzalig wezen hunkerde naar vrouwen, zag ze dag en nacht voor zich, beschouwde arbeid en studie slechts als vulsel voor ledige tijd! Was 't mogelijk slechter toegerust te zijn voor het levensdoel, waar de natuur heendrijft? Mijn beeltenis ergerde me en ik kreeg trek de spiegel kapot te slaan. Een onzinnige razernij en een vernietigende wanhoop doorwoelden mijn ziel, tot zij een woelende zee leek met wit beschuimde golfspitsen naast effen zwarte diepten. Als verbijsterd liep ik mijn kamer heen en weer. Op alle stoelen viel ik even neer om dadelijk weer overeind te springen. Ik huilde en vloekte, kermde en tierde, totdat ik haast dronken werd van overspanning. In mijn opgewondenheid voelde ik me nu tot alles in staat. Eensklaps wist ik zeker, dat het uiterlijk voor de man hoegenaamd geen gewicht in de schaal legt. Moed en takt waren alles en ik bezat die moed, als ik maar wilde; ik zou die takt krijgen, als ik maar durfde! Alles zou anders worden, wanneer ik eens in vrijheid mijn vleugels uit mocht slaan en die vleugels waren meer voor mij dan een allegorisch beeld. 't Was, of ik ze voelde aan mijn schouders. Wie weet, wat ik gedaan had, indien ik op deze avond geheel mijn eigen meester ware geweest!

Thans kwam ik er alleen toe de straat op te sluipen om met het beetje durf, van mijn kwijnende opwinding achtergebleven, in een publiek huis een genot te gaan kopen, waarvoor ik nog als een doerian-eter eerst mijn walging overwinnen moest. Ik kon mijn lafheid nu eindelijk niet langer dragen en als de mensheid me werkelijk zo vijandig was, dat geen man me vriendschap, geen vrouw me liefde kon schenken, dan wilde ik me niet langer buigen voor

36