voelden we, dat hij de regelmaat, de behoudende kracht vormde, ik de uitzondering, de vrucht van een degeneratie was.
Dit begon ik destijds al in te zien en werd me later volkomen klaar, toen ik meer gelezen en me zelf dieper ontleed had.
Na de dood van mijn vader werden mijn gedachten aanvankelijk van dit punt afgeleid, want ook mijn moeder stierf al gauw aan een longontsteking en dus stond ik eensklaps alleen op de wereld, met de vrije beschikking over een inkomen van circa negenduizend gulden.
Meerderjarig was ik nog niet; er werd me dus een voogd toegewezen. Ik gaf echter aan deze verre neef en oude vriend van mijn vader, de heer Bloemendaal, gemeente-ontvanger te Utrecht, zo duidelijk mijn voornemen te kennen om alle studies onmiddellijk te staken, alle plannen van baantjes-zoekerij voor altijd op te geven, dat de man al gauw mijn weinige, zeer verre familieleden bijeenriep en hun voorstelde mij meerderjarig te laten verklaren. Mijn optreden schijnt toen inderdaad iets doortastends te hebben gehad. Mijn goedaardige voogd, die me niet kende, verdacht me althans van karaktervastheid.
Naderhand heb ik me dit aldus verklaard: Waar het op een negatieve flinkheid aankomt: op iets na te laten, iets niet te willen, kan ik wel zóveel hardnekkigheid aan de dag leggen, dat ik zelf geloof begin te slaan aan een late ontwikkeling van mijn moed. Wat mezelf betreft, ik ontwaak uit die waan, zodra ik handelend moet optreden; maar daar het niet-willen voor het ogenblik voldoende is, bestaat er voor anderen geen aanleiding om aan mijn onverzettelijkheid te twijfelen.
Dus ruimde mijn voogd het veld met toestemming van de familie en de Hoge Raad. Op mijn verlangen behield hij echter de administratie van mijn vermogen. Wat wist ik van geldzaken af!
Nu was ik dan eindelijk geheel vrij; nu kon ik mijn vleugels ongehinderd uitslaan. Niets belette me meer het klimaat, waarin ik was opgegroeid, te verlaten, met mijn