's morgens ook zo zeldzaam gelukkig. De frisse berglucht werkte als tintelende Champagne op mijn zenuwgestel en vuurde mijn hartslag aan. 't Was, of die ochtend overal het leven aan intensiteit gewonnen had en ik voelde me op die al-doordringende stroom van kracht omhoog geheven, voortgedragen in een zalige zwijmeling. Elke blinkende sneeuwspits met blauwe schaduwen vulde mijn ogen met verrukking; elke Alpenhoorn, elke koeklok weerklonk in mijn oren als een meeslepende muziek. Een bedwelmende harmonie scheen de onmetelijkheid te doortrillen en mijn ziel werd tot een akkoord, dat wegzweefde en zich oploste in het al.
Achter elkander reden wij aan; doch zij keek hoogst zelden om en sprak uiterst weinig. Omdat men zijn kleren op zo'n bergpaard verkreukelt en bevlekt, had zij haar eenvoudigste japon aangetrokken. Haar slanke vormen kwamen ook daarin uit; maar gevoegd bij een verfomfaaid hoedje en een al te zichtbaar grof schoeisel, gaf de afgedragen plunje haar iets burgerlijks, dat me ontstemde, zo dikwijls het mijn aandacht trok. Hier kwam bij, dat ik haar tijden lang geheel uit het oog verloor, wanneer de mama, die in het midden reed—om eens van houding te veranderen, of omdat het zadel verschoof, of als zij duizelig werd—stilhield en me dwong af te stijgen. Boven aangekomen, ging de mama dadelijk het herbergje binnen. Zij echter greep mijn arm om rond te kijken op de smalle bergrug en toen doorleefde ik enige heerlijke ogenblikken vol zegevierende vreugde.
Zij vroeg me naar de namen der sneeuwtoppen, deed vruchteloze pogingen ergens Interlaken in 't gezicht te krijgen en klemde zich aan me vast, zodra zich een steile helling ontrolde.
't Was, of ik van zelf mijn doel naderde.
Eensklaps kreeg zij lust de Alpenrozen te gaan plukken, die wij op korte afstand in een kuil zagen bloeien en lachend en springend daalden we in de diepte neer. Het ongeluk wilde echter, dat een zwak tochtje onophoudelijk de kloof doorstroomde. Ternauwernood had zij 't gevoeld,