alleen de lust in mij omhoog mijn binnenste in zijn volle slechtheid aan de wereld op te dringen. Hoe dikwijls heb ik niet tot me zelf gezegd: och wat, schaamte is niets dan verlegenheid! Zulke avonden speelde ik met walgelijke vrouwen en nog walgelijkere kameraden de rol van hypochondere „fanfaron du vice".
Elke nacht dronk ik wat meer, elke morgen duurde 't wat langer, eer de kalmte terugkeerde in mijn verhit bloed, de helderheid in mijn omneveld brein en toch waren mijn uitspattingen maar de minne excesjes van iemand, die niet veel verdragen en niets goeds krijgen kan. Van Dregten was er geheel mee tevreden. Met zijn beperkte denkkracht had hij een volkomen gemis aan zelfkritiek op me voor. Geen van beiden gevoelden wij de bekoring van het goede, de afkeer van het kwaad; maar ik begreep . . . ik meende althans te begrijpen, dat het goede bekoren kan, terwijl voor hem de normale mensen niets anders waren dan een bende saaie huichelaars.
Wie weet, hoe lang ik dit leven zou hebben volgehouden, waren wij niet toevallig in kennis gekomen met een paar Amsterdamse jongelui, wier leefwijze weinig van de onze verschilde.
Dit tweetal onderscheidde zich in zoverre van ons, dat zij meer in fatsoenlijke kringen uitgingen en dus er aan hechtten tot laat in de nacht het decorum te bewaren. Geheel misdeeld van kunstzin vonden zij 't vervelend hiervoor een concertzaal of schouwburg uit te kiezen. Zij wisten van Dregten te bewegen zijn vooravonden aan het whistspel te wijden en ik, die nooit van kaartspelen heb gehouden, was zwak genoeg maar weer toe te geven.
Op de duur kon ik 't evenwel met deze even domme als aanstellerige ventjes niet harden. Dat zij de laffe grap wisten door te drijven van zwart gerokt en wit gedast aan de speeltafel te verschijnen en elkander toe te spreken als monsieur le duc, monsieur le marquis, monsieur le comte en monsieur le baron, stuitte me al erg tegen de borst; maar de toestand werd onhoudbaar, toen ik—te recht of ten onrechte—begon te vermoeden, dat zij met