Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/81

Deze pagina is gevalideerd

ontbrak om iets verder te komen dan tot een stijfhoofdig 't-hare-er-van-denken.

Bloemendael weidde nu uit over vaders huwelijksleven, dat niet gelukkig was geweest.

„Hij had niet moeten trouwen; maar zij evenmin. En zoals 't met die dingen gaat: de slechte gevolgen komen neer op de kinderen... Niewaar? Ja, ja... jouw opvoeding, m'n jongen... nu ja, nu ja... hè?... In de laatste jaren ben ik niet veel meer bij je vader aan huis gekomen. Ik zeg maar: je hoeft de ellende niet op te zoeken, hè.. als je toch niet kunt helpen... niewaar?... Maar dat belet niet... ik ben dan toch je voogd geweest... niet lang, hè... 't is waar... maar lang genoeg om te weten... hè? Met de studies was 't al dadelijk uit... toen kwam al dat reizen... Amsterdam... precies weet ik 't zoniet... alleen van horen zeggen... Ik maak je er geen verwijt van... de jeugd moet uitrazen... de aard van je vader... 't is ook mijn zaak niet; maar... 't is jammer, hè en als je een betere opvoeding hadt genoten.." Ik had het onderwerp liever onaangeroerd gezien; maar, dat de oude heer mijn misselijke leefwijze in Amsterdam bestempelde met de naam van „uitrazen van de jeugd" deed me toch plezier. Al werd ik daardoor in mijn eigen schatting geen aardige losbol, de mogelijkheid zo iemand te schijnen in de ogen van anderen versterkte mijn zelfvertrouwen.

„Maar, meneer Bloemendael, wat moet uw dochter wel van me denken?"

De frase was er nauwelijks uit, of ik vond 'm al bespottelijk; maar dat zij Anna deed kleuren verhoogde al weer mijn moed. Ik keek haar eens flink aan, lachte haar zelfs toe en... ze lachte terug.

Dit geluidloze lachje, waarbij haar licht blauwe ogen schenen mede te lachen, terwijl twee gelijke rijen witte tandjes heenblonken door het fletse rood der lippen, oefende een zeldzame bekoring op me uit. 't Was niet het schuchtere, kinderlijke lachje, dat een vrouw er naïef, ja dom doet uitzien; neen, haar lach—die ik later anders

77