Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/9

Deze pagina is gevalideerd

Mijn vrouw is dood en al begraven.

Ik ben alleen in huis, alleen met de twee meiden.

Dus ben ik weer vrij; maar wat baat me nu die vrijheid? Ten naastenbij kan ik krijgen, wat ik sinds twintig jaar—ik ben vijf en dertig—verlangd heb; maar thans durf ik 't niet nemen en zo heel veel zou ik er toch niet meer van genieten.

Ik ben te bang voor elke opwinding, te bang voor een glas wijn, te bang voor muziek, te bang voor een vrouw; want alleen in mijn nuchtere morgenstemming ben ik me zelf meester en zeker te zullen zwijgen over mijn daad.

Toch is juist die morgenstemming ondraaglijk.

In geen mens, geen werk, geen boek zelfs enig belang te stellen, doel- en willoos om te dwalen door een leeg huis, waarin alleen het onverschillig schuwe gefluister van twee meiden rondwaart als het verre gepraat van bewakers om de cel van een afgezonderde krankzinnige, nog maar één ding te kunnen denken met het laatste beetje begeerte van een uitgedoofd zenuwleven en voor dat éne ding te sidderen als een eekhoorntje voor de facsinerende blik van een slang... hoe houd ik zo'n afschuwelijk leven dag in dag uit, ten einde toe, nog vol?

Zo dikwijls ik in de spiegel kijk—nog altijd mijn gewoonte—verbaast het me, dat zo'n bleek, tenger, onbeduidend mannetje met doffe blik, krachteloos geopende mond—velen zullen zeggen: dat mispunt—in staat is geweest zijn vrouw... de vrouw, die hij op zijn manier toch lief heeft gehad... te vermoorden.

En toch is 't waar... even waar, als dat ik met de grootste leukheid het gejammer van mijn schoonouders heb aangehoord, dat ik volmaakt kalm naast de oude

5