en doffe pijnen in de rug, was het visioen van een rustig huwelijksleven voor me opgedoemd gelukstralend en gezondheid-wasemend, gelijk de aanblik van een zonnig, zuidelijk berglandschap opdoemt voor de ogen van een koortsige teringlijder in de kille grauwheid van een Hollandse Novemberdag. Thans, nu de kalmte in mijn bloed was teruggekeerd door enige weken van een gezonder, bedaard leven, gaapte de toekomst me aan als zo'n huis met dikke tapijten en zware gordijnen, waarin het daglicht verkwijnt, waarin elk geluid versmoort en waarin de verveling rondwaart als een benauwende, grijze damp. Ik zag me ontwaken, beklemd door angst voor de lange, lege dag; ik zag me ronddwalen in de straten, bespied door kwaadwillige ogen, zonder enig ander verlangen dan het doden van de onsterfelijke tijd; ik zag me weer naar bed gaan, verbitterd over het leven, dat vreugde- en doelloos onder mijn vingers afbrokkelde, gelijk al te dun ijs onder de greep van een drenkeling.
Had ik ten minste maar plezier kunnen hebben in het bezit van kinderen, het bekleden van een onbezoldigd baantje of het aanleggen van een verzameling! Maar niets... niets te willen, niets te kunnen en dan toch terug te schrikken voor een leven zonder enige belangstelling, toch de sprong niet te durven wagen in de eindeloze slaap... de marteling was zo uitgezocht wreed, als alleen die gruwbare macht, welke ons leven afbakent—noem haar het lot, de omstandigheden, de herediteit, God—er een kan verzinnen en uitwerken!
Een afkeer van alles en allen, een angst voor elk woord, dat over mijn lippen zou komen, kluisterde me twee dagen lang machteloos aan mijn bed. Tegen het huwelijk zag ik op als een uitgeputte wandelaar tegen de eindeloze zigzags van een bergweg en voor het vrijgezellen-bestaan deinsde ik terug als elke gezonde voor de hete vunzigheid van een ziekte.
De derde dag kreeg ik al vroeg in de morgen een visite van mijn aanstaande schoonvader, die eens kwam horen hoe 't mij ging.