Hoe hij zijn onderwerp inleidde weet ik niet recht meer; maar spoedig had hij 't weer over mijn vader. Al was de man nu juist geen nuttig lid van de maatschappij geworden en al had hij wat langer plezier gemaakt dan anderen, hij was toch een braaf mens geweest, die 't goed met zijn vrouw en zijn kind had gemeend.
Ik kreeg terstond lust tegen te spreken; maar, beheerste me, gelijk meer gebeurde, in de aanvang vrij goed, mijn boosheid opkroppend, om naderhand mijn zelfbedwang des te volkomener te verliezen. Bloemendael kon dus voortgaan.
„Hij stierf... nog plotseling; maar... 't was toch een geluk... in die toestand, niewaar?... Ik had jou maar ééns... als zo'n kleine dreumes... ja, ja... och, wat was je klein en minnetjes, och och... ja, ja, ik had je maar ééns onder 't licht van mijn ogen gehad, hè... Nu werd ik opeens je voogd en... ja, ja. Ik had 't al gauw in de gaten... De jongen weet, dat hij geld heeft... Hij houdt meer van pret dan van studeren... de zoon van zijn vader, hè. Het zit 'm in 't bloed. Nu... iedereen hoeft geen betrekking te bekleden, niewaar?... Mijn hemel, m'n eigen werk is nu juist zo geestverheffend ook niet, hè, wat?... Als hij dus naderhand maar een fatsoenlijke bezigheid weet te vinden... niewaar? De een of andere liefhebberij... een baantje... enfin, wat je wilt. Er zijn toch overal mensen te veel... en dus... nu, dan de dood van je moeder, hè...? Ik had er niet tegen, dat je op reis zoudt gaan en de wereld zien. Dat is toch ook leerzaam, hè?... je hadt al genoeg narigheid gehad... en dan... de jeugd moet uitrazen... een ouwe vrouwegek is nog veel erger dan een jonge... Je bent op een goede leeftijd... niet te jong... niet te oud... Je hebt fortuin... niet rijk; maar genoeg om fatsoenlijk van te leven, niewaar?... Ik heb er dus niet tegen gehad; maar... zie je... dat laat toch niet na... vreemd heb ik je altijd wel gevonden... Ronduit gesproken... ik heb nooit goed geweten, hoe ik 't met je had, hè, wat?... Je hebt ook zo geen vrienden... is 't waar of niet...