maar... zal je zeggen, als Anna 't maar weet... nu, daar heb je gelijk in; alleen... zie je... 't is toch altijd beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald... En dus... zie je... als 't je soms berouwen mocht... ik weet er niets van...; maar hè? Je bent wel koel... zie je, in 't oog lopend koel... dat zeg ik nu niet alleen... och, ik zie jelui zo dikwijls niet samen. Anna klaagt ook niet; Anna klaagt nooit... erg gesloten... altijd geweest; maar je aanstaande moeder heeft een scherpe blik en zij heeft 't eigenlijk opgelet... ten minste, zij meent dat.."
Ondertussen had ik een tinteling van aanzwellende drift zich door al mijn zenuwen voelen verbreiden. Ik begreep wat hij zeggen wilde, waarheen hij koers zette; talloze tegenwerpingen, die ik maken kon, dwarrelden door mijn geest rond en ik wist al zeker, dat ik veel te ver zou gaan, zodra ik maar één frase had uitgesproken. Na het woord koel was ik me zelf in 't geheel niet meer meester. De oude heer—ik zag 't best in—had volkomen gelijk; maar, dat hij er mij een verwijt van maakte te zijn zoals ik nu eenmaal was, ergerde me vreselijk.
Deed ik dan niet mijn best me te veranderen en in alle opzichten goed te zijn? Behoorde hij dit niet te erkennen? Het verwijt, dat ik in zijn woorden hoorde, maakte mijn verbittering tegen de normale mensen meer dan ooit gaande en wat die verbittering tot boosheid deed opschuimen, was het groeiend besef, dat ik toch niet worden zou gelijk ik wenste te wezen.
In plaats dus van een weerlegging te geven, barstte ik los in een dithyrambe tegen hen, die ik benijdde en wier gelijke ik, ondanks al mijn pogingen, mij nooit zou mogen noemen.
Ik denk dat een dief tegenover de eerlijken ongeveer hetzelfde gevoelen moet als ik tegenover de normalen. Wat ik precies gezegd heb, is me ontgaan. Het kwam op het volgende neer:
Waaruit maakt u op, dat ik koel ben? Kan u in mijn ziel lezen? Ik geloof 't niet. Maar ik doe niet als anderen,