Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/95

Deze pagina is proefgelezen

‘Ik weet het niet. Kijk maar eens door deze scheur in den muur.’

‘Neen, doe jij het zelf, Tom.’

‘Ik, ik kan het niet doen, Huck.’

‘Och, als je blieft, Tom. Daar begint het weer.’

‘O Hemeltje, wat ben ik blij,’ fluisterde Tom. ‘Ik ken zijn stem: het is Harbisons hond.’

‘O, dat is gelukkig! - Zal ik je eens wat zeggen, Tom? ik was zoo bang, dat het een verdwaalde hond zou zijn.’

De hond begon weder te huilen en weer ontzonk den jongens de moed.

‘O wee! Het is Harbisons hond niet,’ fluisterde Huckleberry; ‘kijk nog eens Tom.

Bevende van schrik bracht Tom zijn oog nogmaals voor de opening. Nauwlijks verstaanbaar fluisterde hij:

‘O Huck! Het is een verdwaalde hond!’

‘Gauw, Tom, gauw! Wien van ons bedoelt hij?’

‘Huck, ik denk ons allebei.’

‘O, Tom, het is met ons gedaan. Waar ik naar toe zal gaan, is niet twijfelachtig. Ik ben altijd zoo slecht geweest.’

‘Ik ook. - Dat komt van het uit school blijven en van het ongehoorzaam zijn. Als ik gewild had, zou ik wel even goed hebben kunnen zijn als Sid, - maar, neen, dat zou ik toch niet, natuurlijk niet. Breng ik het er nu dezen keer goed af, dan zal ik mijn best doen om voortaan op de zondagsschool op te passen.’ En Tom begon aanstalten te maken tot schreien.

‘Jij slecht?’ en Huckleberry begon ook te schreien. ‘Bewaar me, Tom Sawyer, als jij niet een brave jongen bent geweest in vergelijking van mij. O hemeltje, hemeltje, hemeltje! Ik wou, dat ik de helft van jou kansen had!’