niet. Dit was dan ook, voor wie hem niet kende, dikwyls moeielyk. De vlugheid van zyn geest deed hem in gesprekken meermalen eenige schakels der redeneering overslaan, en hoe geleidelyk ook deze overgang plaats vond in zyn gedachten, was het toch iemand die minder vlug was, of niet gewoon aan zyn vlugheid, niet euvel te duiden wanneer men by zulk een gelegenheid hem aanstaarde met de onuitgesproken vraag op de lippen: ben je gek…of hoe is het?
Zoo-iets lag er dan ook in de trekken van Verbrugge, en Havelaar moest de vraag herhalen, vóór hy antwoordde:
— Ja, hy heeft een zeer uitgebreide familie.
— En zyn er Medjiets in aanbouw in de afdeeling? ging Havelaar voort, alweer op een toon die, geheel in tegenspraak met de woorden zelf, scheen aanteduiden dat er verband bestond tusschen die moskeën en de «groote familie» van den Regent.
Verbrugge antwoordde dat er werkelyk veel aan moskeën gearbeid werd.
— Ja, ja, dat wist ik wel! riep Havelaar. En zeg me nu eens, of er veel achterstand is in de betaling van de landrenten?
— Ja, dat kon wel beter zyn…
— Juist, en vooral in het distrikt Parang-Koedjang, zei Havelaar, als vond hy ’t makkelyker zelf te antwoorden. Hoe hoog is de aanslag van dit jaar? ging hy voort, en bemerkende dat Verbrugge eenigszins weifelde, als om zich op ’t antwoord te bezinnen, voorkwam hem Havelaar, die in één adem aldus vervolgde:
— Goed, goed, ik weet het al…zes-en-tachtig duizend en eenige honderden…vyftien duizend meer dan in ’t vorige jaar…doch maar zesduizend boven ’55. We zyn sedert ’53 maar achtduizend vooruit gegaan…en ook de bevolking is zeer schraal…nu ja, Malthus! In twaalf jaar zyn we maar