elf procent gestegen, en dit is nog de vraag, want de tellingen waren vroeger zeer onnauwkeurig…en nog! Van ’50 op ’51 is er zelfs een teruggang. Ook de veestapel gaat niet vooruit…dat is een slecht teeken, Verbrugge! (36) Wat drommel, zie dat paard eens springen, ik geloof dat het koldert…kom eens kyken, Max!
Verbrugge bemerkte dat hy den nieuwen adsistent-resident weinig zou te leeren hebben, en dat er geen kwestie was van overwicht door «lokale ancienneteit» wat de goede jongen dan ook niet begeerd had.
— Maar ’t is natuurlyk, ging Havelaar voort, terwyl hy Max op den arm nam. In het Tjikandische en Bolangsche zyn ze er heel bly om…en de opstandelingen in de Lampongs ook. (37) Ik beveel me zeer aan voor uw medewerking, m’nheer Verbrugge! De Regent is een man van jaren, en dus moeten we…zeg eens, is zyn schoonzoon nog altyd distriktshoofd? Alles saamgenomen houd ik hem voor een persoon die inschikkelykheid verdient…de Regent, meen ik. Ik ben zeer bly dat hier alles zoo achterlyk en armoedig is, en…hoop hier lang te blyven.
Hierop reikte hy aan Verbrugge de hand, en deze, met hem terugkeerende naar de tafel waar de resident, de Adhipatti en mevrouw Havelaar gezeten waren, voelde reeds iets beter dan vyf minuten vroeger, dat «die Havelaar zoo gek niet was» als de kommandant meende. Verbrugge was volstrekt niet misdeeld van verstand, en hy die de afdeeling Lebak kende, nagenoeg zoo goed als een zoo groote landstreek, waar niets gedrukt wordt, door één persoon gekend worden kàn, begon intezien dat er toch verband was tusschen de schynbaar niet samenhangende vragen van Havelaar, en tevens dat de nieuwe adsistent-resident, hoezeer hy nooit de afdeeling betreden had, iets wist van wat er omging. Wel begreep hy nog altyd die vreugde niet over de armoede in Lebak, maar hy drong zich op, die uitdrukking verkeerd verstaan te heb-