de goede voornemens van Havelaar strandden. Het getal Europeanen in die Afdeeling was zoo gering dat het niet in aanmerking komen kon, en de Javaan te Lebak te arm, om — by welke lotwisseling ook — belangwekkend te worden door nog grooter armoede. Dit alles overdacht Tine zoo niet — hiertoe toch had zy zich, juister dan zy uit liefde voor Max doen wilde, rekenschap moeten geven van de oorzaken hunner min gunstige omstandigheden — maar er lag in hun nieuwe omgeving iets dat kalmte ademde, en afwezen van alle aanleidingen — met meer of min valsch-romanesken tint dan — die vroeger Havelaar zoo dikwyls hadden doen zeggen:
— Niet waar, Tine, dàt is nu toch een geval waaraan ik me niet onttrekken kan?
En waarop zy altyd geantwoord had:
— Wel neen, Max, dááraan kanje je niet onttrekken!
We zullen zien hoe ’t eenvoudige, schynbaar onbewogen Lebak Havelaar meer kostte dan alle vorige uitspattingen van zyn hart te-zamen genomen. Maar dit wisten zy niet! Zy zagen de toekomst met vertrouwen te-gemoet, en voelden zich zoo gelukkig in hun liefde en in ’t bezit van hun kind…
— Wat al rozen in den tuin, riep Tine, en ziedaar ook rampeh en tjempaka, en zooveel melati, en zie eens die schoone lelien…
En, kinderen als ze waren, vermaakten zy zich met hun nieuw huis. En toen ’s avends Duclari en Verbrugge, na een bezoek by Havelaar, terugkeerden naar hun gemeenschappelyke woning, spraken zy veel over de kinderlyke vroolykheid van de nieuw aangekomen familie.
Havelaar begaf zich naar zyn kantoor, en bleef daar den nacht door, tot den volgenden morgen.