geschiedt, lastige aanhangsels die de zinsneden der redenaars bezwaren, zonder eenige duidelykheid toetevoegen aan ’t begrip der zaak die men voorgeeft toetelichten. We zyn thans gewoon aan de ongerymdheid van de uitdrukking: «sterk als een leeuw» maar wie in Europa dit beeld het eerst gebruikte, toonde dat hy zyn vergelyking niet had geput uit de zielepoëzie die beelden geeft voor redeneering en niet anders spreken kan, doch zyn aanvullende gemeenplaats eenvoudig had afgeschreven uit een of ander boek — uit den bybel misschien — waarin een leeuw voorkwam. Want niemand zyner hoorders had ooit de sterkte des leeuws ondervonden, en ’t ware dus veeleer noodig geweest hun die sterkte te doen beseffen door vergelyking van den leeuw met iets waarvan de kracht hun by ervaring bekend was, dan omgekeerd.
Men erkenne dat Havelaar werkelyk dichter was. Ieder gevoelt dat hy, sprekende van de rystvelden die er waren op de bergen, de oogen daarheen richtte door de open zyde der zaal, en dat hy die velden inderdaad zag. Men beseft, als hy den boom liet vragen waar de man was die als kind aan zyn voet gespeeld had, dat die boom daar stond en voor de verbeelding van Havelaars toehoorders in werkelykheid vragend rondstaarde naar de heengegane bewoners van Lebak. Ook verzon hy niets: hy hoorde den boom spreken, en meende slechts natezeggen wat hy in zyn dichterlyke opvatting zoo duidelyk verstaan had.
Wanneer misschien iemand de opmerking maken mocht, dat het oorspronkelyke in Havelaars wyze van spreken niet zoo onbetwistbaar is, daar zyn taal denken doet aan den styl der profeten van ’t Oude-Testament, moet ik herinneren reeds gezegd te hebben dat hy in oogenblikken van vervoering werkelyk iets had van een ziener. Gevoed door de indrukken die ’t leven in wouden en op bergen hem had meegedeeld, omgeven door de poëzie-ademende atmosfeer van het oosten, en alzoo scheppende uit gelyksoortige bron als de Vermaners der Oudheid waarmee men soms zich genoopt