toe, en ge zegt — een andere vorm, van welsprekendheid in den echtestaat — geeuwend:
— Zóó…zóó! ’t Is een boek dat…hm! Och, ze schryven zoo véél tegenwoordig!
Maar weet ge dan niet, ondier, tyger, Europeaan, lezer, weet ge dan niet dat ge daar een uur hebt doorgebracht met byten op myn geest als op een tandenstoker? Met knagen en kauwen op vleesch en been van uw geslacht? Menscheneter, daarin stak myn ziel, myn ziel die ge hebt vermaald als eens gegeten gras! ’t Was myn hart dat ge daar hebt opgeslikt als een versnapering! Want in dat boek had ik dat hart en die ziel neergelegd, en er vielen zooveel tranen op dat handschrift, en myn bloed week weg uit de âren naarmate ik voortschreef, en ik gaf u dat alles, en dat kocht ge voor weinige stuivers…en ge zegt: hm!
De lezer begrypt dat ik hier niet spreek van myn boek.
Zoodat ik maar zeggen wil, om met Abraham Blankaart te spreken…
— Wie is dat, Abraham Blankaart? vroeg Louise Rosemeyer, en Frits vertelde het haar, wat me groot genoegen deed, want dit gaf my gelegenheid eens optestaan en, voor dien avend althans, een eind te maken aan de voorlezing. Ge weet dat ik makelaar in koffi ben — Lauriergracht N°. 37 — en dat ik alles over heb voor myn vak. Ieder zal dus kunnen nagaan, hoe weinig ik tevreden was met het werk van Stern. Ik had op koffi gehoopt, en hy gaf ons…ja, de hemel weet, wàt!
Met zyn opstel heeft hy ons al drie kransavenden bezig