gehouden, en, wat het ergste is, de Rosemeyers vinden het mooi. Zoo zeggen ze, ten-minste. Als ik een aanmerking maak, beroept hy zich op Louise. «Háár goedkeuring, zegt hy, weegt hem zwaarder dan alle koffi van de wereld, en bovendien: «als ’t hart me gloeit…enz. — Zie deze tirade op bladzy zooveel, of liever, zie ze niet. — Daar sta ik dan, en weet niet wat te doen! Dat pak van Sjaalman is een waar Trojaansch paard. Ook Frits wordt er door bedorven. Hy heeft, naar ik bemerk, Stern geholpen, want die Abraham Blankaart is veel te hollandsch voor een Duitscher. (75) Beiden zyn ze zoo pedant, dat ik waarlyk met de zaak verlegen word. Het ergste is, dat ik met Gaafzuiger een overeenkomst heb aangegaan voor het uitgeven van een boek dat over de koffiveilingen moet handelen — heel Nederland wacht er op — en daar gaat me nu die Stern een heel anderen weg uit! Gister zeide hy: «wees gerust, alle wegen leiden naar Rome. Wacht nu eerst het slot van de inleiding af — is dat alles nog maar inleiding — ik beloof u — hy zeide eigenlyk: «ik verspreek u» — dat ten-slotte de zaak zal neerkomen op koffi, koffi, op niets dan koffi! Denk aan Horatius, ging hy voort, heeft niet hy reeds gezegd: omne tulit punctum, qui miscuit…koffi met wat anders? Handelt gyzelf niet even zoo, als ge suiker en melk in uw kopje doet?»
En dan moet ik zwygen. Niet omdat hy gelyk heeft, maar omdat ik aan de firma Last & Co verplicht ben zorgtedragen dat de oude Stern niet vervalle in Busselinck & Waterman, die hem slecht zouden bedienen omdat het knoeiers zyn.
By u, lezer, stort ik myn hart uit, en opdat ge na het lezen van Stern’s geschryf — heb ge ’t werkelyk gelezen? — uwen toorn niet zoudt uitstorten over een onschuldig hoofd — want ik vraag u, wie zal een makelaar nemen, die hem voor menscheneter uitscheldt? — hecht ik er aan, dat ge overtuigd zyt van myn onschuld. Ik kan toch dien Stern niet uit de firma van myn boek dringen, nu de zaken eenmaal zóóver zyn dat Louise Rosemeyer, als ze uit de kerk komt —