doortezien, en dit wil je toch. Ge zet uw tafel er voor, en daarop een stoel met drie pooten, waarvan één wat zwak. Je zag eens op de kermis een akrobaat die zeven stoelen op elkaar zette, en zich zelf daarop met het hoofd naar beneden. Eigenliefde en verveling dringen u iets dergelyks te doen. Ge beklimt waggelend dien stoel…bereikt uw oogmerk…slaat een blik door de opening, en roept: o, god! En je valt! Weet je me nu te zeggen waarom je: o god! riep, en gevallen bent?
— Ik denk dat de derde poot van den stoel brak, zei Verbrugge sententieus.
— Nu ja, die poot brak misschien, maar niet dáárom ben je gevallen. Die poot is gebroken omdat je gevallen bent. Voor elke andere opening had je ’t een jaar lang op dien stoel uitgehouden, en nu moest je vallen, al waren er dertien pooten onder dien stoel geweest, ja, al had je op den grond gestaan.
— Ik neem er genoegen mee; zei Duclari. Ik zie dat ge u in ’t hoofd hebt gezet, my coûte que coûte te laten vallen. Ik lig daar nu zoo lang ik ben…maar ik weet waarachtig niet waarom?
— Wel, dat is toch zeer eenvoudig! Ge zaagt daar een vrouw, gekleed in ’t zwart, die geknield lag voor een blok. En ze boog het hoofd, en blank als zilver was de hals die afstak by ’t zwart fluweel. En daar stond een man met een groot zwaard, en hy hield het hoog, en zyn blik staarde op dien blanken hals, en hy zocht den boog dien zyn zwaard beschryven zou, om dáár…dáár, tusschen die wervels heen, te worden doorgedreven met juistheid en kracht…en toen viel je, Duclari. Je viel omdat je dat alles zag, en dáárom riep je: o god! Volstrekt niet omdat er maar drie pooten aan je stoel waren. En lang nadat je uit Fotheringhay werd verlost — op voorspraak van je neef, denk ik, of omdat het de menschen verveelde je daar langer onverplicht den kost te geven, als een kanarievogeltje — lang daarna, ja, tot heden toe, droom je wakend van die vrouw, en in je slaap zelfs schrik je op, en valt met zwaren schok neer op