met de vrouw die daar zoo lang in ongemakkelyke houding, en waarschynlyk in onaangename stemming, voor dat blok ligt. Je hebt nog altyd medelyden met haar, maar ditmaal niet omdat ze onthoofd moet worden, maar omdat men haar zoo lang laat wachten vóór ze onthoofd wordt, en als je nog iets zeggen of roepen zoudt, in ’t eind — gesteld dat je aandrift voelt je met de zaak te bemoeien — zou ’t niets anders wezen dan: «sla toch in-godsnaam toe, man, ’t mensch wacht er op!» En wanneer je later die schildery weerziet, en meermalen weerziet, is zelfs reeds je eerste indruk: «is die historie nog niet afgeloopen? Staat hy, en ligt zy daar nóg?»
— Maar wat is dan voor beweging in de schoonheid der vrouwen te Arles? vroeg Verbrugge.
— O, dàt is iets anders! Zy spelen een geschiedenis uit in haar trekken. Karthago bloeit en bouwt schepen op haar voorhoofd…hoor den Hannibals-eed tegen Rome…daar vlechten zy koorden voor de bogen…daar brandt de stad…
— Max, Max, ik geloof waarlyk dat je te Arles je hart verloren hebt, plaagde Tine.
— Ja, voor een oogenblik…maar ik vond het terug: dat zult ge hooren. Verbeeldt u…ik zeg niet, daar heb ik een vrouw gezien, die zóó of zóó schoon was, neen: allen waren zy schoon, en ’t was dus een onmogelykheid daar pour toutde bon verliefd te worden, omdat elke volgende weer de vorige uit je bewondering verdrong, en ik dacht daarby waarlyk aan Caligula of Tiberius — van wien vertellen ze ’t fabeltje? — die ’t heele menschelyk geslacht maar één hoofd toewenschte. Zóó namelyk kwam onwillekeurig de wensch in my op, dat de vrouwen te Arles…
— Maar één hoofd hadden samen?
— Ja…
— Om ’t afteslaan?
— Wel neen! Om…het te kussen op ’t voorhoofd, wilde ik zeggen, maar dat is het niet! Neen, om er op te staren, en er van te droomen, en om…goed te zyn!
Duclari en Verbrugge vonden waarschynlyk dit slot weer