allen min of meer bezielt. Men zegt gaarne: ’t is waar dat Peter of Paul dit, dit of dit is, maar…dàt is hy, dàt moet men hem laten! En nooit kan men zoo zeker zyn geprezen te worden, dan wanneer men een zeer in ’t oog vallend gebrek heeft. Jy, Verbrugge, bent alle dagen dronken…
— Ik? vroeg Verbrugge die een voorbeeld was van matigheid.
— Ja, ik maak je nu dronken, alle dagen! je vergeet je zóó ver, dat Duclari ’s avends in de galery over je struikelt. Dit zal hy onaangenaam vinden, maar terstond zal hy zich herinneren iets goeds in je gezien te hebben dat hem toch vroeger niet in ’t oog viel. En als ik dan kom, en ik vind je zoo erg…horizontaal, dan zal hy my de hand op den arm leggen, en uitroepen: «och, geloof toch dat hy overigens zoo’n beste brave knappe jongen is!»
— Dat zeg ik tòch van Verbrugge, riep Duclari, al is hy vertikaal.
— Niet met dat vuur en die overtuiging! Herinner je eens hoe dikwyls men hoort zeggen: «o, als die man op zyn zaken wilde passen, dàt zou iemand wezen! Maar…en dan volgt het betoog hoe hy niet op zyn zaken past en dus niemand is. Ik geloof hiervan de reden te weten. Ook van de dooden verneemt men altyd goede hoedanigheden waarvan we vroeger niets bemerkten. De oorzaak zal wel zyn dat ze niemand in den weg staan. Alle menschen zyn min of meer mededingers. We zouden gaarne èlk ander geheel en in alles onder ons plaatsen. Dit echter te uiten, verbiedt de goede toon en zelfs het eigenbelang, want zeer spoedig zou niemand ons gelooven ook al beweerden wy iets waars. Er moet dus een omweg gezocht worden, en ziet hier hoe we dit doen. Als gy, Duclari, zegt: «de luitenant Slobkous is een goed soldaat, waarachtig hy is een goed soldaat, ik kan je niet genoeg zeggen welk een goed soldaat de luitenant Slobkous is…maar een theoretikus is hy niet…
Heb je niet zoo gezegd, Duclari?
— Ik heb nooit een luitenant Slobkous gekend of gezien?
— Goed, schep er dan een, en zeg dat van hem.