toch rook ik iets aangenaams, iets sterks, iets wat me herinnerde aan…daar had ik het!
— Zyt gy het, riep ik, die my van den Griek hebt verlost?
— Wel zeker, zeide hy, dat was ik. En hoe gaat het U?
Ik vertelde dat we met ons dertienen op ’t kantoor waren, en dat er zooveel by ons omging. En toen vroeg ik hoe het hèm ging, wat me later speet, want hy scheen niet in goede omstandigheden te verkeeren, en ik houd niet van arme menschen, omdat er gewoonlyk eigen schuld onder loopt, daar de Heer niet iemand verlaten zou, die hem trouw gediend had. Had ik eenvoudig gezegd, «we zyn met ons dertienen, en…goeien avend verder!» dan was ik van hem af geweest. Maar door dat vragen en antwoorden werd het hoe langer hoe moeielyker — Frits zegt: hoe langs zoo moeielyker, maar dit doe ik niet — hoe moeielyker dus, om van hem verlost te worden. Aan den anderen kant moet ik ook weer erkennen dat ge dan dit boek niet hadt te lezen gekregen, want het is een gevolg van die ontmoeting. Ik houd er van, het goede optemerken, en wie dit niet doen, zyn ontevreden menschen die ik niet lyden kan.
Ja, ja, hy was het, die my uit de handen van den Griek had verlost! Denk nu niet dat ik ooit door zeeroovers ben genomen geweest, of dat ik twist heb gehad in den Levant. Ik heb u reeds gezegd dat ik na myn trouwen, met myn vrouw naar den Haag ben gegaan. Daar hebben wy het Mauritshuis gezien, en flanel gekocht in de Veenestraat. Dit is het eenige uitstapje dat de zaken my ooit hebben veroorloofd, omdat er zooveel by ons omgaat. Neen, in Amsterdam zelf had hy om-mynentwil een Griek den neus aan ’t bloeden geslagen. Want hy bemoeide zich altyd met dingen die hem niet aangingen.
Het was in drie of vier en dertig, geloof ik, en in September, want er was kermis te Amsterdam. Daar myn oude luî