heb ik u verzocht het daarby gevraagde, na overleg met den Regent, te beantwoorden met in-achtneming van wat ik schreef in myn missive van 5 dezer No 97.
Die missive bevatte eenige algemeene wenken omtrent hetgeen als billyk en rechtvaardig te beschouwen is by ’t bepalen der pryzen van materialen, door de bevolking te leveren aan, en op last van, het Bestuur.
By uwe missive van 8 dezer, No 6, hebt ge daaraan — en naar ik geloof, volgens uw beste weten — voldaan, zoodat ik, vertrouwende op uw lokale kennis en die des Regents, die opgaven, zooals ze door u waren gesteld, den resident heb aangeboden.
Daarop volgde eene missive van dien hoofdambtenaar, van 11 dezer, No 326, waarby inlichting wordt verzocht omtrent de oorzaak van het verschil tusschen de door my opgegeven pryzen, en die welke in 1853 en 1854 by het opbouwen eener gevangenis besteed werden?
Ik stelde natuurlyk dien brief in uwe handen, en gelastte u mondeling, alsnu uwe opgave te justificeeren, hetgeen u te minder moeielyk moest vallen, daar ge u kondet beroepen op de voorschriften u in myn schryven van den 5en dezer gegeven, en die we mondeling meermalen uitvoerig bespraken.
Tot hiertoe is alles eenvoudig en geleidelyk.
Maar gisteren kwaamt ge ten-mynen-kantore, met den gerenvoieerden brief des residents in de hand, en begon te spreken over de moeielykheid der afdoening van het daarin voorkomende. Ik ontwaarde by u wederom zekeren schroom om sommige zaken by den waren naam te noemen, iets waarop ik u reeds meermalen opmerkzaam maakte, onder anderen onlangs in tegenwoordigheid van den resident, iets wat ik ter bekorting halfheid noem, en waartegen ik u reeds dikwyls vriendschappelyk waarschuwde.
Halfheid leidt tot niets. Half-goed is niet goed. Half-waar is onwaar.
Voor vol traktement, voor vollen rang, na een duidelyken volledigen eed, doe men zyn vollen plicht.
Is er soms moed noodig dien te volvoeren, men bezitte dien.