slechts de opgaven der pryzen van hout, steen, kalk en arbeidsloon gold. Men beseft alzoo dat hy niet alleen te stryden had met de macht der personen die voordeel genoten van misdryf, maar tevens met de beschroomdheid dergenen die — hoezeer dat misdryf evenzeer afkeurende als hy — zich niet geroepen of geschikt achtten daartegen met den vereischten moed optetreden.
Misschien ook zal men na ’t lezen van dien brief, eenigszins terugkomen van de minachting voor de slaafsche onderworpenheid van den Javaan die in tegenwoordigheid van zyn Hoofd de ingebrachte beschuldiging, hoe gegrond ook, lafhartig terugtrekt. Want, als men bedenkt dat er zooveel oorzaak was tot vreeze, zelfs voor den europeschen beambte, die dan toch geacht kon worden iets minder bloottestaan aan wraak, wat wachtte dan den armen landbewoner, die in een dorp ver van de hoofdplaats geheel-en-al in de macht zyner aangeklaagde onderdrukkers verviel? Is ’t wonder dat die arme menschen, verschrikt over de gevolgen van hun stoutheid, die gevolgen zochten te ontwyken of te verzachten door deemoedige onderwerping?
En ’t was niet alleen de kontroleur Verbrugge, die zyn plicht deed met een schuwheid als voegen zou aan plichtverzuim. Ook de Djaksa, ’t Inlandsch Hoofd dat by den Landraad het ambt van publieke aanklager vervult, trad liefst ’s avends, ongezien en zonder gevolg, in Havelaars woning. Hy, die diefstal moest tegengaan, dien ’t was opgedragen den sluipenden dief te betrappen, hy sloop, als ware hyzelf de dief die betrapping vreesde, met zachten tred het huis aan de achterzyde in, na zich eerst te hebben overtuigd dat geen gezelschap daar was, dat later hem zou kunnen verraden als schuldig aan plichtsbetrachting.
Was ’t wonder dat Havelaars ziel bedroefd was, en dat Tine meer dan ooit noodig had zyn kamer binnentetreden om hem optebeuren, als ze zag hoe hy daar zat met de hand onder ’t hoofd?