koe ontnam. Ik vraag geen traan by de tranen die er vloeien op zoo donkere gezichten, noch edelen toorn als ik zal spreken van de vertwyfeling der beroofden. Evenmin verwacht ik dat ge zult opstaan, en met myn boek in de hand tot den Koning gaan, en zeggen: «zie, o Koning, dat geschiedt in uw Ryk, in uw schoon ryk van Insulinde!»
Neen, neen, neen, dat alles verwacht ik niet! Te veel leeds in de nabyheid maakt zich meester van uw gevoel, om u zóó veel gevoels overtelaten voor wat zoo ver is! Worden niet al uw zenuwen in spanning gehouden door de akeligheid der keus van een nieuw Kamerlid? Dobbert niet uw verscheurde ziel tusschen de wereldberoemde verdiensten van Nietigheid A en Onbeduidendheid B? En hebt ge niet uw dure tranen noodig voor ernstiger zaken dan…maar wat hoef ik méér te zeggen! Was er niet gister slapte op de beurs, en dreigde niet ietwat overvoer de koffimarkt met daling?
«Schryf toch zulke zinnelooze dingen niet aan je papa, Stern!» heb ik gezegd, en misschien zei ik ’t wat driftig, want ik kan geen onwaarheid lyden, dit is altyd een vast principe van me geweest. Ik heb dien avend terstond aan den ouden Stern geschreven dat hy haast moest maken met zyn orders, en vooral zich in-acht nemen tegen valsche berichten, want de koffi staat heel goed.
De lezer gevoelt wat ik by ’t aanhooren van die laatste hoofdstukken weer heb uitgestaan. Ik heb in de kinderkamer een solitairspelletje gevonden, en dàt neem ik voortaan mee