moest. Doch zie, hy ging ook links, en ik kon dus niet vermyden in gesprek te treden. Maar ik bedacht gedurig dat hy niet wist hoe laat het was, en bespeurde bovendien dat zyn jasje tot aan de kin was dichtgeknoopt — dat een zeer slecht merk is — zoodat ik den toon van ons onderhoud wat flauw blyven liet. Hy verhaalde my dat hy in Indie was geweest, dat hy getrouwd was, dat hy kinderen had. Ik had daar niets tegen, maar vond er niets belangryks in. By de Kapelsteeg — ik ga anders nooit door die steeg, omdat het voor een fatsoenlyk man niet staat, vind ik — maar ditmaal wilde ik by de Kapelsteeg rechts-af-slaan. Ik wachtte tot wy dat straatje byna voorby waren, om goed te doen blyken dat zyn weg rechtuit leidde, en toen zei ik zeer beleefd…want beleefd ben ik altyd, men kan nooit weten hoe men later iemand noodig heeft:
— Het was me byzonder aangenaam u weer te zien, m’nheer…r…r! En…èn…èn…ik rekommandeer me! Ik moet hierin.
Toen keek hy me heel gek aan, en zuchtte, en vatte opeens een knoop van myn jas…
— Beste Droogstoppel, zeide hy, ik heb u iets te vragen.
Er ging my een rilling door de leden. Hy wist niet hoe laat het was, en wilde my iets vragen! Natuurlyk antwoordde ik dat ik geen tyd had, en naar de beurs moest, schoon het avend was. Maar als men zoo’n twintig jaren de beurs heeft bezocht…en iemand wil u iets vragen, zonder te weten hoe laat het is…
Ik maakte myn knoop los, groette heel beleefd — want beleefd ben ik altyd — en ging de Kapelsteeg in, wat ik anders nooit doe, omdat het niet fatsoenlyk is, en fatsoen gaat my boven alles. Ik hoop dat niemand het gezien heeft.