een jonge buffel verzonk in de diepte: daar hadden de dorpelingen zich verzameld om het dier te redden — want het is geen geringe zaak een jongen buffel te verliezen — en ze hadden zich neergelaten aan sterke rottan-koorden. Adinda’s vader was de moedigste geweest…O, hoe zy in de handen klapte, Adinda!
En daarginds, aan de andere zyde, waar ’t kokosboschje wuift over de hutten van het dorp, daar ergens was Si-Oenah uit een boom gevallen, en gestorven. Hoe schreide zyn moeder: «omdat Si-Oenah nog zoo klein was» jammerde zy…alsof ze minder bedroefd zou geweest zyn als Si-Oenah grooter geweest ware. Maar klein was hy, dàt is waar, want hy was kleiner en zwakker nog dan Adinda…
Niemand betrad het wegje dat van Badoer leidde naar den boom. Straks zou ze komen: o, zeker…’t was nog zoo vroeg!
Saïdjah zag een badjing die met dartele vlugheid heen-en-weersprong tegen den stam van een klappa-boom. Het diertje — de ergernis van den eigenaar des booms, maar lief toch in gedaante en beweging — klauterde onvermoeid op-en-neder. Saïdjah zag het, en dwong zich er naar te blyven zien, wyl dit aan zyn gedachten rust gaf van den zwaren arbeid dien ze verrichtten sedert het opgaan der zon…rust na ’t afmattend wachten. Welhaast uitten zich zyn indrukken in woorden, en hy zong wat er omging in zyn ziel. Het ware my liever u zyn lied te kunnen voorlezen in ’t maleisch, dat italiaansch van het Oosten (145) doch ziehier de vertaling:
Op den klappa-boom. Hy stygt, daalt, dartelt links en rechts,
Hy draait om den boom, springt, valt, klimt, en valt weder:
Hy heeft geen vleugels, en is toch zoo vlug als een vogel.
Ge zult gewis vinden het levensonderhoud dat ge zoekt…
Maar ik zit alleen by het djati-bosch,
Wachtende op levensonderhoud van myn hart.