zich richtende op den hoogen piek in de Lampongs. Zóó althans was de weg dien men elkander fluisterend vóórzei in ’t Lebaksche, wanneer er gesproken werd over officieelen buffelroof en onbetaalde landrenten.
Maar de verbysterde Saïdjah verstond niet duidelyk wat men hem zeide. Zelfs begreep hy niet goed het bericht van den dood zyn vaders. Er was een gegons in zyn ooren als had men op een gong geslagen in zyn hoofd. Hy voelde hoe ’t bloed met schokken werd gewrongen door de aderen aan zyn slapen, die dreigden te bezwyken onder den druk van zoo zware uitzetting. Hy sprak niet, en staarde met verdoofden blik rond zonder te zien wat om en by hem was, en berstte eindelyk uit in akelig gelach.
Een oude vrouw nam hem mede naar haar huisjen en verpleegde den armen dwaas. Weldra lachte hy niet meer zoo akelig, maar toch sprak hy niet. Alleen ’s nachts werden de hutgenooten opgeschrikt door zyn stem, als hy toonloos zong: »ik weet niet waar ik sterven zal» en eenige bewoners van Badoer legden geld tezamen, om een offer te brengen aan de boaja’s van den Tjioedjoeng voor de genezing van Saïdjah, dien men voor zinneloos hield.
Maar zinneloos was hy niet.
Want eens by nacht, toen de maan helder lichtte, stond hy op van de baleh-baleh, en verliet zachtkens het huis, en zocht naar de plek waar Adinda gewoond had. Het was niet gemakkelyk die te vinden, omdat er zoovéél huizen waren ingestort. Doch hy scheen de plaats te herkennen aan de wydte van den hoek dien sommige lichtlynen door ’t geboomte vormden by haar ontmoeting in zyn oog, zooals de zeeman peiling neemt op vuurtorens of uitstekende bergpunten.
Ja, dáár moest het zyn…dáár had Adinda gewoond!