weten kunnen? Slechts zeer weinig Europeanen immers achten het de moeite waard zich neertebuigen tot waarneming der aandoeningen van de koffi- en suikerwerktuigen die men «inlanders» noemt. Doch al ware hun aanmerking gegrond, wie zùlke bedenkingen aanvoert als bewys tegen de hoofdstrekking van myn boek, geeft my een groote zegepraal. Want ze luiden, vertaald, «het kwaad dat gy bestrydt, bestaat niet, of niet in zoo hooge maat, omdat de inlander niet is als uw Saïdjah…er ligt in de mishandeling der Javanen geen zoo groot kwaad als daarin liggen zou wanneer ge uwen Saïdjah juister geteekend hadt. De Soendanees zingt zulke liederen niet, bemint zoo niet, gevoelt zoo niet, en dus…
Neen, Minister van Kolonien, neen, Gouverneurs-generaal in ruste, niet dàt hebt gy te bewyzen! Ge hebt te bewyzen dat de bevolking niet mishandeld wordt, onverschillig of er sentimenteele Saïdjahs onder die bevolking zyn. Of zoudt ge durven beweren buffels te mogen stelen van lieden die niet beminnen, die geen droefgeestige liedjes zingen, die niet sentimenteel zyn? (150)
By een aanval op letterkundig gebied zou ik de juistheid der teekening van Saïdjah verdedigen, maar op staatkundigen bodem geef ik terstond alle aanmerkingen op die juistheid gewonnen, om te beletten dat de groote vraag worde verplaatst op verkeerd terrein. Het is me geheel om ’t even of men my houde voor een onbekwaam schilder, mits men my toegeve dat de mishandeling van den inlander is: VERREGAAND! Zóó toch luidt het woord op de nota des voorgangers van Havelaar, die door dezen getoond werd aan den kontroleur Verbrugge: een nota die voor me ligt. (149)
Maar ik heb andere bewyzen! En dit is gelukkig, want ook Havelaar’s voorganger kon zich vergist hebben.
Helaas, als hy zich vergiste, werd hy voor die vergissing zeer hard gestraft. Hy is vermoord.