wat te guur om de buitenplaats te bezien, die prachtig moet wezen in den zomer, maar in ’t huis zelf verlangde men naar niets meer, want er was vol-op van alles wat vermaak geeft: een billardzaal, een bibliotheekzaal, een overdekte yzeren glasgalery als broeikast, en de kakatoea zat op een kruk van zilver. (157) Ik had nooit zoo-iets gezien, en maakte terstond de opmerking, hoe toch altyd goed gedrag beloond wordt. Die man had terdeeg op zyn zaken gepast, want hy had wel drie ridderorden. Hy bezat een heerlyke buitenplaats, en bovendien een huis te Amsterdam. Aan ’t souper was alles getruffeld, en ook de bedienden aan tafel hadden roode vesten aan, net als de koetsier.
Daar ik veel belang stel in indische zaken — om de koffi — bracht ik dáárop het gesprek, en zag al heel spoedig waaraan ik me te houden had. Die resident heeft me gezegd, dat hy ’t in den Oost altyd heel goed heeft gehad, en dat er dus geen woord waar is aan al die vertellingen over ontevredenheid onder de bevolking. Ik bracht het gesprek op Sjaalman. Hy kende hem, en wel van een zeer ongunstige zyde. Hy verzekerde my, dat men zeer goed had gedaan dien man wegtejagen, want hy was een zeer ontevreden persoon, die altyd op alles aanmerking maakte, terwyl er bovendien veel viel aftekeuren in zyn eigen gedrag. Hy schaakte namelyk telkens meisjes, en bracht die dan by zyn eigen vrouw, en hy betaalde zyn schulden niet, wat toch zeer onfatsoenlyk is. Daar ik nu uit den brief dien ik gelezen had, zoo juist wist hoe gegrond al die beschuldigingen waren, deed het me groot genoegen, te zien dat ik de zaken zoo goed beoordeeld had, en was ik zeer tevreden met myzelf. Ik ben hiervoor dan ook bekend by myn pilaar…dat ik altyd zoo juist oordeel, meen ik.
Die resident en zyn vrouw waren lieve, gulle menschen. Ze verhaalden ons veel van hun levenswys in den Oost. Het moet daar toch wel aangenaam wezen. Zy zeiden dat hun buitenplaats by Driebergen niet half zoo groot was als hun