eigen woorden! — iemand die zeventien jaren het Land in deze gewesten diende, iemand die niet alleen niets misdeed, maar zelfs met ongekende zelfverloochening het goede beoogde en voor eer en plicht alles veil had…zóó iemand heeft Uwe Excellentie gesteld beneden den misdadiger. Want dien hoort men ten-minste.
Dat men Uwe Excellentie omtrent my misleid heeft, begryp ik. Maar dat Uwe Excellentie niet de gelegenheid heeft aangegrepen om die misleiding te ontgaan, begryp ik niet.
Morgen gaat uwe Excellentie van hier, en ik mag haar niet laten vertrekken zonder nog eenmaal gezegd te hebben dat ik myn plicht heb gedaan, geheel-en-al myn plicht, met beleid, met bezadigdheid, met menschlievendheid, met zachtheid en met moed.
De gronden waarop gebazeerd is de afkeuring in Uwer Excellentie’s kabinetsmissive van 23 Maart, zyn geheel-en-al verdicht en logenachtig.
Ik kan dit bewyzen, en dit ware reeds geschied, als Uwe Excellentie my één half uur gehoor had willen schenken. Als Uwe Excellentie één half uur tyd had kunnen vinden om recht te doen!
Dit is zoo niet geweest! Een deftig gezin is daardoor tot den bedelstaf gebracht…
Hierover evenwel klaag ik niet.
Maar Uwe Excellentie heeft gesanktioneerd: het stelsel van misbruik van gezag, van roof en moord, waaronder de arme javaan gebukt gaat, en dáárover klaag ik.
Dàt schreit ten hemel!
Er kleeft bloed aan de overgegaarde penningen van uw dùs ontvangen indisch traktement, Excellentie! (185)
Nog éénmaal vraag ik om een oogenblik gehoor, zy het dezen nacht, zy het morgen vroeg! En alweder vraag ik dit niet voor my, maar voor de zaak die ik voorsta, de zaak van rechtvaardigheid en menschelykheid, die tevens de zaak is van welbegrepen politiek.
Als uwe Excellentie het met haar geweten kan overeenbrengen, van hier te vertrekken zonder my te hooren, het