Pagina:Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy (vyfde druk).djvu/361

Deze pagina is gevalideerd
349

z’n admiraal uit. Of ze doktoren in de letteren geworden zyn, weet ik niet.

Geen vrucht alzoo van m’n werk? Het is hier de plaats niet, den invloed nategaan dien ik uitoefende op heel ander terrein dan de zaken van Indie. Ik ben zoo vry te gelooven dat m’n geschriften heilzame beweging hebben uitgewerkt op zedelyk en godsdienstig…laat me liever zeggen op intellektueel gebied. Van vele zyden ontving ik blyken dat ik menigeen tot denken heb gebracht. Wie ’t betwyfelt of ontkent, gelieve het te zeggen, en noeme evenals de zeer edele heeren A.B. Cohen Stuart en Van Vloten, z’n naam er by, om behoorlyk de schande te dragen van z’n platte jalouzie.

Aan afgunst namelyk meen ik voor ’n groot deel den toon te moeten toeschryven, waarop sedert eenigen tyd sommige publicisten — of luî die ’t worden willen — m’n werken en m’n persoon aanvallen. Die toon is gewoonlyk wat te laag voor ’t onderwerp.

Dat ik niet de eenige ben, die by ’t lezen van stukken als die van Doctor Van Vloten aan jaloersheid denk, blykt o.a. uit het hartig artikel van den heer J. Versluys, in ’t Schoolblad van 19 Januari 1875, waar de animoziteit van dien godgeleerde in verband wordt gebracht met het stuk over Vrye Studie dat in m’n IIIn bundel Ideen voorkomt. Dat onderwerp namelyk was ook door Dr Van Vl. behandeld, en schynt onder zyn handen niet veel opgang gemaakt te hebben. Kan ik dit helpen? Zéker is ’t dat ik na ’t verschynen myner verhandeling sporen begon waartenemen van de hatelyke stemming die nu blykt jegens my te bestaan. Vroeger was ik ’t allerliefst gekwalificeerd: „slachtoffer van indisch wanbestuur en hollandsche lamlendigheid.” Wat ik nu ben, weet ik niet recht. Een prulschryver, denk ik, wiens werken moeten verdrongen worden om wat ruimte te verschaffen aan de hyperaesthetische produkten der pen van Dr V. Vl. Wie z’n „Bloemlezing” onderzoekt, zal deze gissing nog-al aannemelyk vinden. Op de blykbare oneerlykheid in dat prachtstuk van letterkundigen arbeid wyst dan ook zeer ten-rechte de heer Versluys. Zelfs Mr Vosmaer — gewis toch een onzer eerste dichters, als-i niet de eerste is — wordt door den verheven Bloemlezer in den ban gedaan. Die auteur had zich verstout myn werk in z’n „Zaaier” te pryzen, en mocht dus geen bloemen leveren.

Doch ook zonder eigenlyken broodnyd, sedert eenigen tyd is ’t schelden op my ’n métier en ’n tic geworden. Het aantal brochuretjes en „Overdrukjes” dat aan dusdanige spekulatie z’n aanzyn te wyten heeft, is legio, en levert een treurig blyk van armoed aan scheppingsvermogen. Wie niet in-staat is zelf iets degelyks voorttebrengen, tracht evidentie — en honorarium! — optedoen door ’t knagen aan den arbeid van ’n ander. Men zou haast op ’t denkbeeld komen dat ikzelf hiertoe den weg wees in m’n Idee 249, wanneer men niet wist dat wespen, rupsen, en paalwormen zoo oud zyn als vruchten, loof en zeeschoejing.

Maar jammer is ’t! Dat de Van Vlotens, e.d. zulke manoeuvres noodig