pleidooi z’n kracht verloor. En dit geschiedde opzettelyk. In een aan my gerichten „Brief” verklaart de heer Van Lennep: dat hy ’t populair worden van m’n arbeid wilde tegengaan, hy die met zooveel vertoon van vurige sympatie my verzocht had de uitgaaf daarvan aan hem optedragen! Toch ben ik aan de rechtvaardigheid verplicht den lezer te waarschuwen tegen zekere vereenzelviging van den heer V. L. met den afzichtelyken Droogstoppel. Toen V. L. begon zich met de Havelaarszaak intelaten, was-i oprecht. Maar gaande-weg begon hy berouw te voelen, en z’n zwakheid nam zóó de overhand dat-i weldra liever my verraadde — ’t moet hem zéér gedaan hebben, want slecht was-i niet! — dan in zyn kring doortegaan voor den beschermer eener zaak die, zeer ten onrechte, werd uitgekreten voor iets revolutionnairs. Men zie over dit alles, blz. 17 van Vrye-arbeid, uitgaaf 1873, en de Noot op Idee 289.
10) Pandeglang en Lebak. Hier voor ’t eerst had ik ’t genoegen een paar namen voluit te schryven, die in vorige uitgaven met puntjes verminkt waren. Tot op dit oogenblik toe kende een zeer groot getal lezers den naam niet van de provincie waar de in Havelaar behandelde voorvallen plaats grepen. Men moest zich vergenoegen met den klank Leb. En dat zoo’n storende terughouding nadeelig gewerkt heeft, zoowel op het schilderachtige der voorstelling als op ’t betrouwbare van m'n beweringen, spreekt vanzelf. Dit was dan ook ’t doel van dat verraderlyk kastreeren. Men zie hierover de zoo-even aangehaalde Noot op Idee 289. De Engelschman Wallace — die nota bene de engelsche vertaling van den Havelaar niet onder de oogen gehad heeft, want dáárin staan namen en datums voluit gedrukt — ontzegt aan m’n werk alle waarde omdat ik geen plaatsen en dagteekeningen opgeef.
Men heeft my verzekerd — of ’t waar is, weet ik niet — dat de heer Van Lennep m’n handschrift ten-geschenke heeft gegeven aan de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Indien ik hierin wèl geïnformeerd ben, zou dat Genootschap in de gelegenheid zyn te onderzoeken of ’t myn schuld is, dat in vorige uitgaven de namen van plaatsen en personen of de dagteekeningen met lafhartige puntjes gespeld zyn?