Pagina:Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy (vyfde druk).djvu/381

Deze pagina is gevalideerd
369

weg ’n: „vervloekt gemeene leugen” noemde. Indien me had mogen blyken dat Nederland belang stelde in waarheid, zou ik sedert lang bewyzen geleverd hebben. Maar ’t is vervelend pleiten voor ’n rechtbank die verzot is op leugens.

 

60) IJd en eit. Dit Nootjen is van den heer Van Lennep. Als aardigheid kan het er door, maar in de oogen van ’n volwassen mensch is dat purisme op ’t rym waarlyk komiek. Laat de Zeeuwen op z’n zeeuwsch, de Friezen op z’n friesch rymen! En wie in ’t geheel niet rymt, doet ook goed, ja…beter nog! By Göthe en Schiller rymt Ritter op Jezuïter, ehren op währen, Kaiser op weiser, führen op probiren, enz. Boileau koppelt audace aan Parnasse, pucelle aan modèle, e. d. De sop is de kool niet waard. Jammer maar dat nog altyd zoo velen hun wysheid over dergelyke kinderachtighedens aan den man weten te brengen als Letterkunde en zelfs als poëzie!

61) Maniessan: zoetigheid, konfituren. Het gebruiken hiervan by de thee, is van chineschen oorsprong.

62) Distriktshoofd van Parang-Koedjang. Hy was schoonzoon en handlanger van den Regent. Ten zynen huize werd myn voorganger vergiftigd.

63) Kleeding van den Djaksa. Deze inlandsche ambtenaar was ’n Javaan — geen Soendanees — en daarom eenigszins anders, en opzichtiger, gekleed dan de Hoofden die te Lebak thuis hoorden.

64) Onder de titels van den Gouverneur-generaal behoort ook die van: Opperbevelhebber van Zr Ms Zeemacht beoosten de Kaap de Goede Hoop.

65) Deze aanspraak aan de Lebaksche Hoofden wordt, naar my van vele zyden bleek, vry algemeen gewaardeerd. Waarom keurde men dan Havelaar’s handelingen die daarmee stipt overeenstemden, geen aandacht waard? Om te beoordeelen in hoever ik by ’t benaderend in druk geven van die ongeschreven toespraak kan afgeweken zyn van stipt-letterlyke waarheid, is ’t misschien niet onbelangryk toon en inhoud daarvan te vergelyken met zeker stuk van eenige jaren tevoren. Ik bedoel de Publikatie aan de Inl. Hoofden der Minahassa van 1 April 1851, waarin naar ik meen dezelfde geest heerscht. Het Weekblad „Oost en West” en daarna de Spectator (26 Juli 1879), namen ’t over uit de indische couranten die dat dokument de moeite der reproduktie hadden waard gekeurd, misschien wel om de velen terecht te wyzen die voorgeven den Havelaar te ontkrachten door ’t boek voor ’n fiktie uittemaken. Bedoelde Publikatie is ’n officieel stuk en heeft niets te maken met romanschryvery. Ik noodig den lezer uit, het aangehaalde num-
 
5e druk