toestanden — hy was volbloed Bataviaan — meer nog misschien uit persoonlyke behoefte aan ’n schelle leus, zich door den klank van ’t woordje: vry, verlokken liet tot het ophemelen van den zoogenaamd-vryen Arbeid. Het wawelen over deze opgedrongen topic heeft, jaren lang de aandacht afgetrokken van hoofdzaken als die welke in den Havelaar behandeld worden en nog altyd aan de orde blyven. Men zie hierover m’n beide brochures over Vryen-arbeid.
Over ’t geheel werd Natal zeer druk door Atjinezen bezocht, en ik was ruimschoots in de gelegenheid eenige kennis van hunnen aard optedoen, te-meer omdat de naïve Si Oepi keteh — een myner menigvuldige eerste liefden — ’n Atjinesche was. Toch bezit ik geen bouwstoffen voor ’n volledige karakterbeschryving, en ik durf alleen — in tegenspraak met de velen die heden-ten-dage over Atjinezen meespreken zonder ooit ’n Atjinees gezien te hebben — beweren dat zy over ’t geheel genomen zeer veel goede hoedanigheden bezitten. Ongetwyfeld namelyk zyn ze hooghartig en dapper. Dat, by gelegenheid der oorlogsverklaring, ’n minister in de Kamer de Atjinezen heeft durven afschilderen als schuldig aan zeeroof, bewyst slechts voor de duizendste keer dat sommige sprekers geen laster te plomp keuren om by dat kollegie hun doel te bereiken. Is de zeeroof in den indischen Archipel afgenomen, sedert de atjinsche havens geblokkeerd zyn? Immers neen. Indien ons gouvernement zeeroovers bevechten wil, laat het dan den oorlog verklaren aan den Sultan der Soeloe-eilanden, aan de Illanezen op Magindanao, en eigenlyk aan àlle vorsten en volken opdat groote eiland. Uit die streken zwermen de vloten uit, die sedert eeuwen de bezittingen der atjinsche Sultans, niet minder dan de onze, op ’n brandschatting stellen, weinig minder schandelyk voor wie ze betaalt dan voor den heffer. Dáár zou iets deugdelyks te doen vallen voor onze Marine, of liever voor onze Landmacht, want het beschieten van bamboezen gebouwtjes aan ’t strand beteekent niet veel.