kan er dóór — maar: «dat ter-nauwer-nood aan den moederlyken schoot onttogen is» zie, dit vond ik niet goed — om daarover te spreken, meen ik — en myn vrouw ook niet. Marie is dertien jaar. Van kool of ooievaars wordt by ons aan huis niet gesproken, ook niet van den Volewyk, maar zóó de zaken by den naam te noemen, vind ik onbehoorlyk, omdat ik zoo op zedelykheid gesteld ben. Ik deed Frits, die dat ding nu eenmaal «uitwendig wist» zooals Stern dit noemt, beloven dat hy ’t nooit weer opzeggen zou — althans niet voor hy lid van Doctrina wezen zal, omdat daar geen jonge meisjes komen — en toen borg ik het in myn lessenaar, het vers meen ik. Maar ik moest weten of er niet meer in dat pak was, dat aanstoot geven kon. Daar ging ik aan ’t zoeken en bladeren. Alles lezen kon ik niet, want ik vond er talen in, die ik niet verstond, maar zie, daar viel myn oog op een bundel: «Verslag over de Koffikultuur in de Residentie Menado.»
Myn hart sprong op, omdat ik makelaar in koffi ben — Lauriergracht, N° 37 — en Menado is een goed merk. Dus die Sjaalman, die zulke onzedelyke verzen maakte, had ook in koffi gewerkt. Ik zag nu ’t pak met een heel ander oog aan, en vond er stukken in, die ik wel niet alle begreep, maar die werkelyk kennis van zaken aantoonden. Er waren staten, opgaven, berekeningen met cyfers, waaraan geen rym te bekennen was, en alles was met zulk een zorg en nauwkeurigheid bewerkt, dat ik, ronduit gezegd — want ik houd van de waarheid — op het denkbeeld kwam dat die Sjaalman, als de derde klerk eens uitviel — wat gebeuren kan, daar hy oud en stuntelig wordt — heel goed diens plaats zou kunnen innemen. Het spreekt vanzelf dat ik eerst informatiën nemen zou naar eerlykheid, geloof en fatsoen, want ik neem niemand op ’t kantoor, voor ik dáárvan zeker ben. Dit is een vast principe van me. Gy hebt het gezien uit myn brief aan Ludwig Stern.
Ik wilde voor Frits niet weten dat ik eenig belang begon te stellen in den inhoud van dat pak, en stuurde hem daarom