meester „niet verdicht” was. De heer Veth maakte daarop in den Gids van Augustus 1860 ’n aanmerking die volkomen gegrond was, en daarom laat ik nu die verzekering in den tekst weg. Doch ’t zy me vergund haar in deze Noten te herhalen. Ik bezit het Tydschrift van Nederl. Indie niet, maar beroep my op zeker daarin opgenomen officieel relaas van de zaak. Wie lust heeft het optezoeken, wordt naar zeer oude nummers verwezen, ik meen zelfs uit de dagen toen dat tydschrift nog te Batavia uitkwam, dus vóór ’48.
144) Er worden inderdaad te Tangerang zeer fyne stroohoeden gevlochten, die aan de manilla-hoeden in buigzaamheid en sterkte weinig toegeven. Waarom wordt die industrie niet ’n beetjen aangemoedigd? Wie bewerken kon dat het te Parys mode werd un chapeau Tangerang te dragen, zou groote sommen gelds naar Java lokken. Doch er zyn zeer veel artikelen van die soort in Indie, en daaronder van veel grooter belang, waarvoor de europesche markt gesloten blyft omdat de Regeering op alle krachten beslag legt ten-behoeve van z’n kruieniers-affaire. Even als die andere Droogstoppel kent en waardeert ze niets dan z’n koffi. En…suiker, ’t is waar ook!
145) Zie over dit lied van Saïdjah, ’t begin van Noot 6. Onder de korrektie (1875) vernam ik dat de heer Wiersma, zendeling in de Minahassa, de Saïdjah-epizode in ’t maleisch heeft overgezet. Het doet me leed nooit ’n exemplaar van die vertaling onder de oogen gekregen te hebben. Zeer in ’t byzonder had ik zoo gaarne dat lied in ’t maleisch weergezien. Het myne begon: liatlah badjing tjari penghidoepan, enz. Dit herinner ik my, maar van ’t vervolg niet veel meer.
146) En „dus” in brand stond. Om deze uitdrukking te rechtvaardigen, beroep ik me op de toelichtingen in Ideen 304 en 1066.
147) De aangehaalde regels zyn van Tollens. Hy sluit daarmee z’n tamelyk apokriefe vertelling: Dirk Willemsz van Asperen.
148) Met verwyzing naar Noot 104, vraag ik alweder of de beschuldiging van „overdryving” tegen my mag worden ingebracht? Indien hierin m’n fout lag, zou ze, dunkt me, by-voorkeur zich geopenbaard hebben in ’t slot der geschiedenis van Saïdjah. De stof ontbrak waarlyk niet!
149) Nooit gaf iemand blyk van begeerte om bewysstukken als de hier bedoelde intezien.