Buitenplaats zullen dan de Van Twisten zitten, zy die de schuld dragen aan ’n woede zooals voorspeld wordt in Sentots vloekzang?
187) Ministers in bezigheid. Daaronder waren er die hun verheffing te danken hadden aan de door den Havelaar teweeggebrachte „rilling.” Kort na de verschyning van dat werk benoemde men een indischen rykworder tot Minister van Kolonien. Hy zou zorgen dat „geschiedenissen als van Saïdjah voortaan tot de onmogelykheden behooren zouden!” Wat hy gedaan heeft om dien vromen wensch te bereiken weet ik niet. En dat weet niemand. In-plaats daarvan heeft hy de Natie met den liefelyken oorlog op den Sumatraschen noordhoek begiftigd.
188) Deze laatste beide volzinnen zyn later bygevoegd. Ik erken, in 1859 niet voorzien te hebben dat het hier bedoelde volkje my zou toejuichen. Toch had ik ’t kunnen weten. ’t Ligt in den aard der zaak dat schelmen ’t luidst meeschreeuwen als er houdt den dief” wordt geroepen.
189) Dat weerleggen is dan ook niet beproefd. Op één uitzondering na — die welke ik behandelde in Noot 151 — heeft men nooit openlyk eenig in den Havelaar vermeld feit in twyfel durven trekken.
190) Nu niet meer, kiezers! Ik zou me waarlyk zeer misplaatst voelen in uwe Kamer, tegenover uw ministers! Ook daaromtrent beroep ik my op m’n werkjen over Specialiteiten.
191) Van Twist gaat by z’n medegrondbezitters — onverschillig van welke z.g.n. staatkundige kleur — nog altyd voor byzonder achtenswaardig door. Hy spreekt mee over indische zaken, niet alleen alsof er niets op hem viel aantemerken, maar zelfs op den toon van ’n deskundige en bevoegde by uitnemendheid. En de Natie neemt er genoegen mee!
192) Nederlanders, dit is geschied! Tot schande van Uw Regeering in Indie, werd die vuistslag in ’t aangezicht uwer Marine gegeven, en de eer der uitvinding van deze laagheid komt weer den verheven Landvoogd toe, die geen tyd had om Havelaar te hooren.
193) Ziehier eindelyk den regel die den titel van ’t boek stempelt tot epigram. ’t Is verdrietig schryven voor lezers die men alles moet uitleggen.