invloed op de bevolking, door geldelyke inkomsten en hiermede overeenstemmende levenswyze, ver boven hem verheven is. Bovendien is de Regent, als vertegenwoordiger van ’t javaansch element eener landstreek, en verondersteld wordende te spreken uit naam der honderd- of meer duizend zielen, die zyn regentschap bevolken, ook in de oogen van ’t Gouvernement een veel belangryker persoon, dan de eenvoudige europesche beambte, wiens ontevredenheid niet behoeft gevreesd te worden, daar men voor hem vele anderen in de plaats bekomen kan, terwyl de minder goede stemming van een Regent wellicht de kiem zou kunnen worden van beroering of opstand.
Uit dit alles vloeit dus de vreemde omstandigheid voort, dat eigenlyk de mindere den meerdere beveelt. De adsistent-resident gelast den Regent, hem opgaven te doen. Hy gelast hem, volk te zenden tot het arbeiden aan bruggen en wegen. Hy gelast hem, belastingen te doen innen. Hy roept hem op, zitting te nemen in den landraad, waarin hy adsistent-resident voorzit. Hy berispt hem, waar hy schuldig is aan plichtverzuim. Deze zeer eigenaardige verhouding wordt alleen mogelyk gemaakt door uiterst beleefde vormen, die evenwel noch hartelykheid, noch, waar ’t noodig blyken mocht, strengheid behoeven uittesluiten, en ik geloof dat de toon die in deze verhouding heerschen moet, vry wel wordt aangegeven in ’t officieel voorschrift dienaangaande: de europesche ambtenaar hebbe den inlandschen beambte die hem ter-zyde staat, te behandelen als zyn jonger broeder.
Maar hy vergete niet dat deze jonger broeder by de ouders zeer bemind — of gevreesd — is, en dat, by voorkomend geschil, zyn meerdere jaren zouden worden in rekening gebracht als beweegreden om hem euvel te nemen dat hy zyn jonger broeder niet met meer inschikkelykheid of takt behandelde.
De aangeboren hoffelykheid van den javaanschen groote — zelfs de geringe Javaan is veel beleefder dan zyn europesche standgenoot — maakt evenwel deze schynbaar moeielyke ver-