— Ik zie nog niets van den kant van Pandeglang, mynheer de kontroleur, maar daar-ginds aan de andere zyde rydt iemand te-paard…het is de toewan kommendaan.
— Welzeker, Dongso, zei Verbrugge naar buiten starende, dat is de kommandant! Hy jaagt in deze buurt, en is vanmorgen vroeg reeds uitgegaan. Hé, Duclari…Duclari!
— Hy hoort u al, mynheer, hy komt hierheen. Zyn jongen rydt achter hem, met een kidang (26) achter zich over ’t paard.
— Pegang koedahnja toewan kommendaan (27) gebood Verbrugge aan een der bedienden die buiten zaten. Bonjour, Duclari! Ben je nat? Wat heb je geschoten? Kom binnen!
Een krachtig man van dertigjarigen leeftyd en flinke militaire houding, hoewel van uniform geen spoor was, trad de pendoppo in. Het was de eerste-luitenant Duclari, kommandant van ’t kleine garnizoen te Rangkas-Betoeng. Verbrugge en hy waren bevriend, en hun gemeenzaamheid was te grooter, daar Duclari sedert eenigen tyd de woning van Verbrugge betrokken had in afwachting der voltooiing van een nieuw fort. Hy drukte dezen de hand, groette den Regent beleefd, en ging zitten onder de vraag: «wel, wat heb je al zoo hier?»
— Wil je thee, Duclari?
— Wel neen, ik ben warm genoeg! Heb je geen klapperwater? (28) Dat is frisscher.
— Dat laat ik je niet geven. Als men warm is, houd ik klapperwater voor heel nadeelig. Je wordt er styf en jichtig van. Zie eens de koelies die zware vrachten over de bergen dragen: zy houden zich vlug en lenig door heet water te drinken, of koppi dahoen. Maar gemberthee (29) is nog beter…
— Wat? Koppi dahoen, thee van koffibladen? Dat heb ik nog nooit gezien.
— Omdat je niet op Sumatra gediend hebt. Daar is ’t de gewoonte.
— Laat me dan maar thee geven…maar niet van koffibladen, en ook niet van gember. Ja, je bent op Sumatra geweest…en de nieuwe adsistent-resident ook, niet waar?