Dit gesprek werd in ’t hollandsch gevoerd, een taal die de Regent niet verstond. Hetzy Duclari gevoelde dat er iets onbeleefds in lag, hem hierdoor van ’t onderhoud uittesluiten, hetzyd-i hiermee een andere bedoeling had, op-eenmaal ging hy, zich tot den Regent wendende, in ’t maleisch voort:
— Weet mynheer de Adhipatti, dat m’nheer de kontroleur den nieuwen adsistent-resident kent?
— Wel neen, dàt heb niet gezegd, ik heb hem nooit gezien. Hy diende eenige jaren vóór my op Sumatra. Ik heb je maar gezegd dat ik daar veel over hem heb hooren spreken, anders niet!
— Nu, dit komt op ’tzelfde neer. Men behoeft iemand juist niet te zien om hem te kennen. Hoe denkt m’nheer de Adhipatti hierover?
De Adhipatti had juist noodig een bediende te roepen. Er verliep dus wat tyd voor hy zeggen kon: «dat hy met den heer kommandant instemde, maar dat het toch dikwyls noodig was iemand te zien voor men hem beoordeelen kon.»
— Over ’t geheel genomen is dit misschien waar, ging nu Duclari in ’t hollandsch voort — hetzy omdat deze taal hem gemeenzamer was en hy meende genoeg gedaan te hebben voor de beleefdheid, hetzy omdat hy alleen door Verbrugge verstaan wilde worden — dit moge in ’t algemeen waar zyn, maar omtrent Havelaar heeft men waarachtig geen persoonlyke kennismaking noodig…hy is een gek!
— Dat heb ik niet gezegd, Duclari!
— Neen, jy hebt dat niet gezegd, maar ik zeg het na al wat je my van hem verteld hebt. Ik noem iemand die in ’t water springt om een hond te redden van de haaien, een gek.
— Nu ja, verstandig is ’t zeker niet. Maar…
— En, hoor eens, dat versje tegen den generaal Vandamme…’t kwam niet te-pas!
— ’t Was geestig…