hem aan, en tegelyker-tyd was hy onnoozel en naïf als een kind. Hy was eerlyk, vooral waar eerlykheid in ’t grootmoedige overging, en zou honderden die hy schuldig was, onbetaald laten omdat hy duizenden had weggeschonken. Hy was geestig en onderhoudend wanneer hy gevoelde dat zyn geest begrepen werd, maar anders stug en teruggetrokken. Hartelyk voor zyn vrienden, maakte hy — wat te snel soms — zyn vriend van al wat leed. Hy was gevoelig voor liefde en aanhankelykheid…trouw aan zyn gegeven woord…zwak in kleinigheden, maar standvastig tot hoofdigheid toe, waar ’t hem de moeite waard scheen karakter te toonen…nederig en welwillend voor wie zyn geestelyk overwicht erkenden, doch lastig wanneer men poogde zich daartegen te verzetten…rondborstig uit trots, en by vlagen achterhoudend, waar hy vreesde dat men zyn oprechtheid zou aanzien voor onverstand…evenzeer vatbaar voor zinnelyk als voor geestelyk genot…beschroomd en slecht bespraakt waar hy meende niet begrepen te worden, maar welsprekend als hy gevoelde dat zyn woorden op willigen bodem vielen…traag als hy niet werd aangespoord door eenigen prikkel die voortkwam uit zyn eigen ziel, maar yverig, vurig, en doortastend waar dit wel het geval was…voorts, vriendelyk, beschaafd in zyn manieren, en onberispelyk van gedrag: ziedaar nagenoeg Havelaar!
Ik zeg: nagenoeg. Want indien reeds alle bepalingen moeielyk zyn, geldt dit vooral van de beschryving van een persoon die zeer ver van den dagelykschen grondvorm afwykt. Het zal dan ook wel hierom wezen, dat romandichters hun helden gewoonlyk tot duivels of engelen maken. Zwart of wit laat zich gemakkelyk schilderen, maar moeielyker is ’t juist weergeven van schakeeringen die daartusschen liggen, wanneer men aan waarheid gebonden is en dus noch te donker noch te licht mag kleuren. Ik gevoel dat de schets die ik van Havelaar trachtte te geven, hoogst onvolkomen is. De bouwstoffen die voor me liggen, zyn van zoo uiteenloopenden aard, dat ze my door overmaat van rykdom in myn oordeel belemmeren, en ik zal dus wellicht daarop,