Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/41

Deze pagina is proefgelezen

— 39 —

    Na de overstelping van den daauw.
   Het moede hoofd begint te nijgen,
   De slappe stengel neêr te zijgen,
    En ’t saamgerimpeld blad wordt graauw.
   Maar, laat een’ wijl uw zangdrift varen,
    ô Minnelijke zangheldin!
   En schenk uw aandacht aan mijn snaren!
   Ik zing den roem van vroeger jaren;
    Zy houden ’t zoet mijns levens in!


De Koning heerschte, en ik, met uitgespannen doeken,
Ging dwars door ’t golvend diep de baai van Kroma zoeken.
Die stille en zeekre ree van ’t lieflijk Inisal!
Ik land, en berg mijn boot aan ’s eilands steilen wal.
De burcht van Kromaas Vorst verhief zich voor mijne oogen:
Van Krothar, in zijn jeugd beroemd in ’t ooreloogen.
Maar thands had de ouderdom zijn strijdbre vuist verslapt,
en Rothmar d’achtbren Vorst op ’t edel hart getrapt.
Het wetloos lemmer blonk. Van ongeduld aan ’t blaken,
Zond Fingal me, om een eind aan ’t ongelijk te maken,
Want de eedle Grijsaart was zijn halsvriend van voorlang.
Ik zond den Bard vooruit met vrede en welkomzang.
Ik volgde; en vond den Vorst in Koninklijken luister
Gezeten in zijn Hal, maar ’t vriendlijk oog was duister.
Een grijs doch kronklend hair hing tot zijn schouders af,
En de opgeheven arm boog leunende om zijn’ staf.
Hy neuride op den trant van de oude Legerwijzen,
Wen ’t kleppren van mijn’ tred hem staatlijk op deed rijzen.
Hy reikt my de armen toe, reeds bevende en verstramd,
En zegent me als een spruit, uit Tremmor afgestamd.

« De kracht, ô Ossiaan (dus vangt hy aan te spreken)!