Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/42

Deze pagina is proefgelezen

— 40 —

» De kracht van Krothars jeugd is uit zijn ’arm geweken.
» ô Dat ik ’t oorlogszwaard dit tijdstip voeren mocht,
» Als toen, wen Morvens Vorst op Struthaas boorden vocht!
» Hy was in ’t oorlogsveld alleen de roem der Helden,
» Maar Krothar plach men ook by de oorlogsbloem te melden.
» Zelfs Fingal gaf my lof, en schonk my ’t ijzren schild,
» (Dat naauwlijks één misschien van de aard had opgetild)
» ’t Geen strijdbre Kathar droeg, door zijnen arm verslagen.
» Helaas! ik heb het steeds den held ter eer’ gedragen,
» Thands hangt het aan den wand by ’t uitgediend geweer!
» Beschouwt gy ’t, jeugdige held? Want Krothars ziet niet meer.
» Doch geef me uw’ arm’ mijn Zoon! Bezit gy de eigen krachten,
» Die de afkomst uit den held van Morven doet verwachten? »

Ik bied mijn’arm hem aan. Met ongewisse hand
Betast hy me, en beproeft hoe spier en vezel spant.
Een zucht ontglipt zijn borst, een traan ontvalt zijn oogen:
« Uw sterkte is groot, mijn Zoon! (dus spreekt hy, teer bewogen)
» Ze is groot, maar niet als die, die Fingal onderscheidt.
» Doch, wie gelijkt dien held in kracht en dapperheid! —
» Men richtte ’t feestmaal aan, en stemm’ de tafelzangen!
» Groot is hy, Kromaas Volk, dien we in mijn hof ontvangen. »

De feestdisch wordt gespreid, de blijde harptoon klinkt.
Maar ’t was een kwijnend licht dat op een’ nevel blinkt.
Die vreugd verborg een smart in ’t hart der dischgenooten,
Uit voeglijkheid gesmoord en in de borst besloten,
In ’t eind, de zangtoon zweeg; de Koning vatte ’t woord;
Geen traan, maar ’t diepst gevoel brak in zijn rede voort.

« Licht kunt ge, ô Fingals Zoon, een heilijk boezemtreuren
» In ’t midden van de vreugd van Krothars hart bespeuren.