Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/43

Deze pagina is proefgelezen

— 41 —

» Nooit vreemdling zag me ontroerd by ’t zangrig vreugdemaal,
» Maar heel mijn ziel nam deel in ’t vrolijk gastonthaal,
» Zoo lang de bloem mijns Volks by zoo veel honderdtallen,
» Zoo lang mijn dierbre Zoon door ’t zwaard niet was gevallen.
» Mijn Zoon, ô Ossiaan! mijn Fovargormo! — Ja,
» Zijn glans verdween van de aard en liet geen schijnsel na!
» Hy viel in ’t oorlogsveld, in ’t strijden voor zijn’ Vader;
» En, met hem, al mijn hoop, en al mijn troost te gader!
» De snoode Rothmar hoort, van Tromloos groene kust,
» Hoe ’t noodlot me in mijn hal gedoemde had tot de rust.
» Straks rukt de booswich aan, en zoekt my ’t rijk te ontrukken,
» En houwt, in d’eersten slag mijn legermacht in stukken.
» Ik greep de wapens aan; maar ’t faalt mij aan ’t gezicht,
» Wat kon ik? ijdle drift! mijn oog verloor zijn licht.
» Mijn voeten struikelen, gebonden zijn mijn handen,
» En tasten wild in ’t rond of klemmen aan de wanden.
» Hoe leed, hoe zuchte ik toen! hoe wenschte ik me in den tijd,
» Toen zege en oorlogsroem my toelachte in den strijd!
» Maar ach! vergeefsche zucht! — Mijn zoon komt weêr van ’t jagen.
» Zijn nog te jeugdige arm had nooit een schild gedragen,
» Nooit oorlogsspeer gedrild: maar ’s jonglings hart was fier,
» En ’t blozend voorhoofd glom van ’t edelst heldenvier.
» Hy zag zijns Vaders nood en ijdle moedbetooning;
» Hy zuchtte, en, diep geroerd : Helaas, bedrukte Koning!
» Zoo hebt ge dan geen’ zoon? of is mijn arm te zwak
» Om voor uw recht te staan? dus was het, dat hy sprak.
» Mijn vader, zucht niet, neen! ’k begin mijn kracht te voelen:
» Ik voel ze in ’t bruischend bloed door borst een aadren woelen,
» Reeds heb ik ’t zwaard beproef en tegen ’t zwaard gekruisd,
» En zelfs de Legerboog gespannen in de vuist.
» ô Laat my met uw volk den vijand tegentreden,
» Mijn vader! ’k smeekt het u; vergun my deze beden? —