Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/44

Deze pagina is proefgelezen

— 42 —

» Gy zult, dus antwoordde ik, ô blinden Krothars zoon!
» Die eedle heldenmoed is by uw jonkheid schoon.
» Doch waag aan ’s Legers spits u-zelv’ niet onbezonnen,
» Waar andren in den nood u niet ontzetten konnen!
» Maak, dat mijn luistrend oor uw voetstap weêr verneemt:
» Mijn ook vermag het niet, het daglicht werd my vreemd!
   » De Jongling ging, en streed, en keerde nimmer weder.
» Een slag van Rothmars arm nieuw ’t jeugdig spruitjen neder.
» Zijn moorder nadert thands met heel zijn talrijk heir.

Hier zweeg hy. — ’k Zwol van woede en tastte naar de speer.
« ’t Is (sprak ik) hier geen tijd voor wijn en feestvermaken. »
Mijn krijgsvolk zag my ’t vuur in oog en voorhoofd blaken;
’t Rees alles om my heen. In weêrwil van de nacht
Begeven we ons op marsch waar ons de glorei wacht.

De morgen graauwde in ’t Oost met nevels overtogen.
Een eng en grazig dal ontdekt zich aan onze oogen,
Doorkronkeld van een’ stroom die langs de velden schiet.
Daar had zich Rothmans heir gelegerd aan den vliet.
De schittring van het licht op wapentuig en lansen
Scheen aaklig van omlaag by de eerste morgenglansen:
Wy vallen ’t machtig heir in dees zijn leegring aan.
’t Vliedt alles, buiten staat, mijn slagorde af te slaan.
De snoode Rothmar-zelf stort neder voor mijn’ degen.
De zon besteeg de kim en zag mijn’ Oorlogszegen,
En naauw verloor zij zich in ’t scheemrend avondrood,
Wanneer ik Komaas Vorst zijns vijands wapens bood.
De held betast den helm en weegt hem met zijn handen,
En ’t diepst gevoel van vreugd beroert zijne ingewanden.

Men vloeit naar Kromaas hal, de berkemeier klinkt.