Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/46

Deze pagina is proefgelezen

— 44 —

Oithona.
GEZANG VAN OSSIAN.


Een dichte nevel houdt Dunlathmon overtogen.
De maan vertoont zich half en wendt heur blakende oogen
Ter zij’, van doodschen schrik voor ’t naadrend ongeval.
De Zoon van Morni stapt door ’t stil een eenzaam dal.
De feesthal galmt geen vreugd. Geen troostrijk luchtgeflonker
Schiet zelfs een’ enklen straal, die de oogen treft in ’t donker.
Men hoort door ’t dof gebruisch van ’s Landstrooms zilvren vliet
Oithonaas teedre stem uit haar gewelven niet.
« Waar zijt ge, ô Nuaths telg! waar zijt gy heen geweken?
» Wat dreef u, ’t heilig woord dat gy my zwoert, te breken?
» Uw Vader is in ’t veld — en gy verlaat dit oord,
» Waar ge op my toeven zoudt naar uw gegeven woord!
» Ja, riept ge! ik blijf u hier van Strumons boord verbeiden.
» De traan bedaauwde uw wang by ons aandoenlijk scheiden:
» Een zucht ontglipte uw borst: en ik, ik keer weêrom,
» En zang en harpmuzijk zijn by mijn aankomst stom! »

Dus luidde Gaöls taal, wen hy de steile toren
Van Lathmons burcht genaakte, in diep gepeins verloren.
De poort stond open, en ’t was duister, overal.
De winden ritslenden door feest- en wapenhal.
De drempel was bestrooid met afgevallen bladeren;
En ’t gure herfstgeblaas joeg ijzing door zijne aderen.
De Jongling zet zich neêrm, stilzwijgende en benard,
En de angst voor die hy mint, slaat siddrende in zijn hart.
Waar wendt, waar keert hy zich in deze onzekerheden!
Waar vindt hy ’t dierbaar pand, zoo vurig aangebeden!
De strijdbre Morlo kwam, zijn wakkre tochtgenoot,