Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/47

Deze pagina is proefgelezen

— 45 —

En hoorde d’Oostwind die door zijn lokken schoot,
Maar deinsde zwijgende af. Hy zag zijn’ halsvriend treuren,
En schroomde, de open wond nog dieper op te scheuren.

De sluimring daalde nu op ’t leegrend oorlogsvolk,
En droom en nachtgezicht verrezen uit hun kolk.
Hy sliep. Oithonaas beeld verscheen voor ’s Jonglings oogen.
Heur hair hong los om ’t hoofd, als uit den band gevlogen.
Heur zacht, heur minlijk oog zonk weg in tranenvloed:
Heur sneeuwitte arm was bloot en overspat met bloed:
Het kleed ontdekte een borst, met wonden opgereten:
Heur stem smoorde in de keel, als ware ’t, heesch gekreten.
Zy zag hem treurende aan. » Slaapt Mornis dappre Zoon ? —
» Hy, in Oithonaas oog zoo minlijk en zoo schoon ! —
» Oithona geeft den geest, en Mornis Zoon kan rusten ! —
» De golf des Oceaans omspoelt Tromarthons kusten —
» Daar zit ik, in ’t gebergt’, versmeltende in geween —
» Gekerkerd, Gaöl, ja — en hemel! niet alleen ! —
» Neen, Godals Vorst bewaakt me, en dringt zich, dol van minne,
» Met gruwbre wreedheid op aan Gaöls zielsvriendinne.
» Wat kan de onnoosle doen! — ô Gaöl, spoed en red !
» Ontruk me aan ’s roovers macht en aan zijn eerloos bed! »

Een ruwer windvlaag bruischt door eik en popelboomen,
En ’t nachtgezicht verdwijnt. Zijn slaap is weggenomen.
Hy neemt zijne esschen speer. In snerpend ongeduld,
Vraagt zijn ontzachlijk oog, van bliksemgloed vervuld,
Den dag aan ’t dralend Oost. Hy vloekt den tragen morgen,
Die eindloos achterblijft, gevoelloos voor zijn zorgen.
In ’t eind verschijnt het licht. — De Winden zetten op
Van ’t hooge duingebergt’. Hy hijst het zeil in top,
En streedt door ’t golvend diep. Op ’t derde morgenklaren