Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/48

Deze pagina is proefgelezen

— 46 —

Verheft Tromarthons kust heur aanschijn uit de baren,
Een blaauwend schild gelijk, van builen hobblig rond.
De slag der golven breekt op ’s eilands steenrotsgrond.
Oithona zat aan ’t strand, van rotsen ingesloten:
Zy zag naar ’t wentlend meîr, terwijl haar tranen vloten,
Maar, als de ontroerend held in ’t harnas voor haar staat,
Zoo vliegt zy schrikkende op, met afgewend gelaat;
Haar hals en voorhoofd bloost, haar holle kaken gloeien,
En de arm schijnt langs haar heup, als ware ’t, neêr te vloeien,
Tot driewerf poogt zy zich te bergen met de vlucht;
Tot driewerf wankt heur voet, ontzenuwd met een zucht.

» Wat vliedt gy (sprak de held) voor Gaöl, dierbre schoone!
» Of voert zijn oog den dood in ’t hart van zijne Oithone?
» Is ’t haat, waar van het blinkt! — ô Minnelijke maagd,
» Gy zijt me een morgenlicht, dat van den hemel daagt!
» Maar ach! gy hult uw oog in biggelende tranen!
» Is uw verdrukker hier? of wat, wat moet ik wanen!
» Mijn boezem blaakt van spijt, van liefde, en razerny.
» En ’k voel het hunkrend zwaard, dat aanklopt aan mijn zij’,
» Spreek, Nuaths dochter, spreek! of zien uw minlijke oogen
» De tranen die ik stort, onvatbaar voor meêdogen?

»» Wat koomt gy (sprak ze en weende), ô Strumons dierbre held,
»» Om Nuaths redloos kroost door golf en dood gesneld?
»» Ach! mocht ik aan ’t gezicht van al wat leeft ontscholen,
»» Hier onbemerkt vergaan in ongenaakbre holen,
»» Als ’t bloemtjen, dat zijn hoofd uit de open rotsspleet beurt,
»» En ongezien verwelkt, verbloeid en afgetreurd!
»» Wat kwaamt ge om aan dit strand mijn zuchten aan te hooren?
»» Ach! laat me ’er ongezien, vergeten, in versmoren!
»» Mijns levens morgenstond was tot dit lot gedoemd.