Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/49

Deze pagina is proefgelezen

— 47 —

»» Mijn bloote naam wordt zelfs van niemand meer genoemd.
»» Dan neen! hy wordt gewis het aardrijk rondgedragen,
»» Maar om mijns vaders hart een moordpriem in te jagen!
»» Gy zelf zult treuren, ja, als uwe Oithona sneeft,
»» Om de oneer, die voortaan op haar gedachtnis kleeft.
»» Maar verre van de stem die om heur lot moog klagen,
»» Zal ze in den schoot der rust onschuld met zich dragen.
»» Wat kwaamt ge. ô Strumons held, aan dit onzalig strand ? »»

Hy antwoordt: « ’k Koom ter straff’ van Godals dwingeland.
» Zijn dood zweeft door mijn brein, mijn woedend brein! ’k wil sneven,
» Of ’k zal den onverlaat den wissen doodsteek geven.
» Oithona! wen ik valle, ô sticht mijn koud gebeent’
» Een teeken aan den voet van ’t gindsche rotsgesteent’:
» En wen een hobblend schip voorby dit strand zal varen,
» Zoo wenk het zeevolk toe en roep hen uit de baren.
» En, nadren zij de kust, o geef hun dit mijn zwaard,
» Dat Morni ’t pand herkenne en ’t lot zijns zoons ervaart:
» Dat de afgeleefde vorst dan eindlijk op moog houen
» Van langer om dien zoon naar ’t bergdal heen te schouwen ! »

»» Ik leven! (zucht de maagd, uit ’t innigst van heur ziel:)
»» Ik leven aan dit strand; als Strumons krijgsheld viel!
»» Helaas! zoo waar mijn hart gevormd uit deze rotsen,
»» Mijn ziel, als deze zee die we om heur voet zien klotsen,
»» De stormwind die u velt, slaat ook mijn bladers af!
»» Wy zullen beî te gaâr verwelken in het graf!
»» ô Gaôl, ’t graf is zoet: de doodzerk streelt my ’t harte;
»» En nooit verlate ik u, ô tuige van mijn smarte,
»» Omgolfd Tromarthon, en gy rotsen, die my hoort!
»» De duisternis der nacht kwam uit heur’ afgrond voort,