Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/50

Deze pagina is proefgelezen

— 48 —

»» Als Lathmon[1] tot den krijg zijns vaders heengetogen,
»» My argloos achterliet in mijn gewelfde bogen.
»» ’t Was donker! ’k zat gerust by ’t vlammende eikenhout,
»» En luistrend naar ’t gedreun der stormwinds door het woud.
»» ’k Hoor waapnen! ’k geef een’ schreeuw, bevangen van de vreugde!
»» Ik waande u weêr te zien, ziedaar wat my verheugde!
»» Ik trad ter slotpoorte uit — hoe deerlijk zag ik op!
»» ’t Was Godals grimmig Hoofd, met rondgebaîrden kop,
»» Het oog van woede ontvlamd. Ik zie hem nader treden,
»» Gants druipende van ’t bloed van hun die voor mij streden.
»» ’t Valt alles voor zijn zwaard, wat my te hulpe vloog.
»» Wat kon ik? ach, mijn arm hief nooit een speer omhoog.
»» Hy grijpt me, en sleept my heen, schoon worstlende in zijne armen.
»» Hij steekt de kiel van land, in weêrwil van mijn kermen,
»» Voor Lathmons wederkomst in ’t eerloos hart bedugt,
»» En voert me in dit verblijf, omringd van zee en lucht.
»» Maar ’k zie hem naadren met zijn Krijgsvolk! zie my beven;
»» Het stuivend waterschuim vliegt bruischend voor zijn steven.
»» Waar wijkt ge, ô Mornis zoon, in dees verwarring heen?
»» Zijn benden zijn te sterk, te ontzachlijk op de been. »»

« Nooit week ik (sprak de Held) wen ’t aankwam om te strijden,
» (En toonde ’t bloote staal.) — Oithona! ’k zie u lijden,
» Uw vijand nadert my, en ik zou siddren? Ach! —
» Ga dierbre, hou slechts moed tot de uitkomst van den slag!
» Gy dappre Morlo, kom! breng hier de taaie bogen
» Der vaadren, goed geproefd in vijftig oorelogen,
» Breng Mornis pijlbus hier, die rammelde aan zijn zij’,
» Plaats onze krijgers[2] daar, u-zelven nevens my.
» Laat dit ons klein getal den taaien ijfel krommen;

  1. Oithonaas Broeder.
  2. Zy waren drie in getal.