Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/51

Deze pagina is proefgelezen

— 49 —

» Wy vallen met de speer op ’s vijands legerdrommen.
» Zy dekken ons de rug, van ’t rijzig berggevaart’!
» De heirspits zijn wy zelf, heel een leger waard! »

Oithona week ter zij’. Een vonkjen van genoegen
Ontgloorde in ’t zuchtend hart, in ’t midden van zijn zwoegen,
Den flaauwen glans gelijk die ’t donderwolkjen boort.
Uit haar verwilderd oog brak nu geen traan meer voort;
Haar ziel verhardde zich, getroost haar lot te dragen:
Als midden in zijn heir Dunrommath op kwam dagen.
Hy zag de strijdbre twee, gereed hem ’t spits te biên.
Een stijfgedwongen lach deed zijn verachting zien;
Zijn voorhoofd ’t grimmig oog, dat op hen scheen te staren.

«Van waar die zeeliên toch (dus sprak hy, gram te moê)?
» Dreef u de ontstuime wind naar deze rotsen toe?
» Of koomt ge om aan dit strand de schoone maagd te zoeken?
» Rampzalig! die, wie ’t zij, Dunrothman wil verkloeken!
» Hy spaart d’onweêrbre niet, maar schept vermaak in ’t bloed,
» En wee hem, die den slag van zijnen arm ontmoet!
» Oithona is mijn roof; zy doet mijn’ boezem gloren,
» En koomt gij, als een wolk, mijn’ zonneschijn verstoren?
» Vermeetlen, waagt het niet; ontziet mijn eigendom!
» Of nimmer ziet ge op aard uws vaders huis weêrom. »

« Kent gy me, ô Godals Hoofd? Of hebt gy reeds vergeten,
» Dus antwoordt Mornis Zoon) wie Gaöl zij geheeten?
» Ik ken u! Vlug van voet, wen ’t zwaard u achterhaalt,
» Ontvloodt ge aan d’eigen kling, die in mijn handen praalt.
» Herdenk aan Morvens kust en Lathmons dappre slagen,
» Vermeetle, groot van moed om hinden na te jagen!